Multatuli.online

6 mei 1879

Brief van E.A. Rovers aan Multatuli. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (M.M.)

Asten, 6 Mei 79.

Hooggeachte heer Dekker!

Lang voordat Ge aan mij persoonlijk een blijk van sympathie gaaft, was ik U reeds dankbaar. En toen ik Uw geschenk ontving, toen ik gelezen had wat Ge in die rijke boeken schreeft, ik doel op Uw eigenhandig schrift, toen was ik trotsch, ja, waarachtig trotsch! Maar toch ook, en dit in de allereerste plaats, dankbaar, o zoo dankbaar! En ik dacht bij me zelf: gelukkig, nu heb ik eindelijk eens een sympathieke gelegenheid om aan Multatuli te schrijven, om hem te zeggen...

In wat dien zin voltooien moest ligt de oorzaak van mijn onvergeeflijk lang zwijgen. Ik had U zoovéél te zeggen! En - ik wachtte op een rustig uur. Dit uur is niet gekomen: 10 dezer vertrek ik naar Indië, van de eene beslommering ben ik geraakt in de andere; hoe meer genoemde datum naderde, hoe onrustiger ik werd, en nu?

Nu is het de laatste avond, op één na, dat ik thuis ben. Als Ge dat thuis kendet, zoudt Ge begrijpen dat hoofd, noch hart er toe staat om brieven te schrijven. Toch is het mij een behoefte aan U nog iets te zeggen van wat mij op het gemoed ligt.

In de eerste plaats: vergeef me toch dat ik zoolang zweeg op zulke sprekende woorden als die van U! - En verder dit:

Ik vond Uw geschenk zóó als ik het alleen van een Vorst zou durven aannemen: prinselijk, echt prinselijk! Dien indruk maakten de woorden op me die Multatuli schreef aan Hollidee. Maar de mensch gaat boven den schrijver. En dááraan zeker is het toeteschrijven dat ik met grooter dankbaarheid nog iets anders aannam: Uw handdruk. Geloof me, beste heer Dekker! dien druk heeft mijn hand beantwoord. Ik geloof dat ik U, in hoofdzaken, begre-pen heb. En begrijpen is, tegenover U, hoogachten, lief hebben. Mijn lof hebt Ge niet noodig. Maar mijn hartelijke dankbaarheid kan U nooit onwelgevallig zijn, nooit onwelgevallig de zekerheid dat Ge weder een schuldenaar met name leert kennen.

Ik kan U nu niet alles vertellen wat ik U had willen schrijven. Maar één ding moet mij nog van het hart. Op de eenzame hoogte van Uw genie, strijdt Gij een idealen, dus een zworen strijd. Dit kunnen anderen U niet nadoen. Maar wat ze wèl doen kunnen is: dien strijd uittevechten aan den voet van die hoogte.

Wil mij beschouwen als zulk een strijder. In de eerstvolgende jaren zal ik weinig kunnen doen. Want ik zal het druk, erg druk, hebben in het warme land. Maar als eenmaal de tijd van rusten gekomen is, dan - dit beloof ik U! - dan zal ik niet rusten! -

En vereer mij inmiddels met het geloof dat ik - 't is niet oneerbiedig toch? - dat ik een hartelijke vriend van U ben.

Met dit verzoek neem ik voor ditmaal afscheid van U.

Uw dankbare

Rovers.

Wil toch het slordige over het hoofd zien van dezen in wilde, maar toch hartelijke haast geschreven brief, die U door tusschenkomst van mijn vriend Loffelt geworden zal. -