Multatuli.online

22 september 1876

Brief van Multatuli aan A.S. Kok. Dubbel en enkel velletje postpapier, geheel beschreven. (M.M.)

Vergeving voor de slordigheid van dezen brief. Ook daarover dat ik alleen over mezelf schryf. Maar ik ben niet wel, althans naar 't gemoed, en aan zieken moet men wat toegeven. Ik begryp niet hoe m'n lichaam de smart uit houdt. M'n fysieke gezondheid ergert me! Ook Hamlet had dat gevoel. [1.] Dit bovenschrift is uiteraard naderhand toegevoegd. De bedoelde passage in Hamlet is ‘O that this too too solid (oorspr. soiled) flesh would melt’, scène I, 2.

Wiesbaden 22 Septr 1876

Beste Kok! Ge moet me wel voor heel ondankbaar houden, omdat ik tot heden wachtte, uwen schoonen hartelyken brief te beantwoorden. Maar ik kan me verontschuldigen: ik heb verdriet. Dàt is de oorzaak van m'n uitstellen. En - om nu maar terstond te antwoorden op 't slot van uw schryven: dat verdriet is tevens oorzaak van de stremming in de Woutergeschiedenis. Gy, en ieder, weet hoe ik door V. Vl. ben aangevallen, maar gy kunt niet weten met hoevéél V. Vlotens ik sedert eenige jaren heb tedoen gehad. Men heeft m'n stemming bedorven. Hiermee is niet gezegd dat hy niet de voornaamste wezen zou, o neen! En de door hem tegen my geopende veldtocht begon lang voor 't publiceeren van z'n stukken in den ‘Onzen Tolk’ (die ik slechts voor 'n klein deel gelezen heb, maar ik ken de strekking en den toon!)

De volledige beschryving van de manier waarop men my, door dat bederven van stemming, geknakt heeft, zou me te ver leiden. En ik kan, mag nog wil alles noemen. Van Vloten zelf weet niet wati my gedaan heeft. Veel minder nog kan 't door anderen beseft worden. In zeer letterlyken zin is die zaak tragisch. Na den slag die my geslagen is, voel ik neiging tot lachen by alles wat ons wordt voorgesteld als smart of treurspel. Nog-eens: ik kan en wil niet uitleggen waarin ik gewond ben. Meent men dat dit schuldbesef aantoont - des te harder voor my dat ik niet spreken mag! Met wat menschkunde zou men uit zekere passages uit den IVn bundel. Ideen (daar waar ik het tegenwerken van m'n publieke voor-drachten aanroer) eenigszins op den weg geraken om te begrypen van welken kant men my aantastte. Maar die passages verklaren niet alles. Ook dáár moest ik veel verzwygen, zelfs de hoofdzaak. Even als die (voor my: martelende!) lezingen, moest ook de uitkomst mislukken, die ik me van die Multatulikommissie voorstelde, en daaraan heeft V. Vl. dapper 't zyne toegebracht! Ik kan niet uitleggen wat men my gedaan heeft! En 't smart me zoo, juist tegen over u die me zoo hartelyk toespreekt, niet geheel open te kunnen wezen. Of, beter gezegd, dit gevoel drukt me jegens ieder die gaarne party voor me trekken zou! Toch verwondert het me dat zoo weinigen op 't denkbeeld komen dat ze... slecht geïnformeerd zyn. Ik ben altyd een goed mensch geweest, en begryp niet dat velen het tegendeel zoo makkelyk aannemen. Eergister viel m'n oog op 'n uitdrukking van den heer De Beer [2.] De Beer: Taco H. de Beer (1838-1923), leraar Nederlands aan de HBS te Amsterdam. In Nederland, dl. II, van 1876 schrijft De Beer in zijn ‘Invallen’ op blz. 437: ‘Men kent beter de ondeugden van Jan Steen en Frans van Mieris dan hunne schilderstukken en menigeen heeft meer gelezen over de onzedelijkheid van Bilderdijk en Multatuli, dan van hunne werken.’ (in de ‘Nederland’) en ik rilde! Verbeelje, die schryver trekt in 'n goed geschreven stuk party voor zekere onafhankelykheid van genien (of zooiets).-

Och, ik omschryf slordig. Ik heb dan ook 't heele stuk niet gelezen. Genoeg dat het géén Onkruid-onder-de Tarwe’ artikel is. 't Schynt eer van juist tegenovergestelde strekking te zyn. Welnu, in dàt stuk komt het woord ‘zedeloosheid van (Bilderdyk en) Multatuli’ voor, alsof de man van hollandsche kaas sprak!

Er zyn vertellinkjes waarin men iemand gek maakt door hem als gek te behandelen. Wil men my tot 'n onmensch maken? 't Zal niet lukken. Maar wel is 't gelukt, my de stemming te ontrooven die ik noodig heb tot het voortbrengen van iets liefelyks. Als ik bedenk dat de Van Vlotens te lezen krygen wat ik voortbreng, ontvalt de pen m'n hand. Reeds in den Havelaar zei ik dat ik me niet uiten kon als ik niet verzekerd was van 'n welwillend gehoor. Maar ook zonder V. Vloten zelf, hoe beantwoordt Publiek de aanvallen die deze man op me richt? Zeker ben ik Admiraal en Loffelt dank schuldig, wanneer ik rekening houd met hun standpunt van niet-weten en hun goede bedoeling, maar zy zyn 't ‘Publiek’ niet. 't Schoonste wat er tot me komt zyn (heel ongewenschte) vergoelykingen als van de Beer, met wien ik 't in principe niet eens ben. Juist ik eisch hooge zedelykheid in den artist! Juist ik doe - voor mezelf althans, - afstand van alle vergoelyking, en vorder alleen dat men by beoordeeling van publieke personen, niet meespreke voor men verzekerd zy goed onderricht te wezen. Lees daaromtrent eens idee 671, in den IIIn bundel. [3.] Idee 671 in den IIIn bundel: oorspr. stond er wat ik opmerkte; zie V.W. IV, blz. 407. Zy die ‘onzedelykheid’ trachten te verontschuldigen deden beter eerst terdege te onderzoeken of die voorgewende onzedelykheid inderdaad bestaat? Ge herinnert U dat ik 't reeds Vosmaer kwalyk nam dat-i in z'n ‘Zaaier’ iets als verlichtende omstandigheden pleitte! Men kan de V. Vloten's niet beter in de hand werken. En zy die dit doen, zyn de welwillenden! Wat is er te verwachten van de rest? Onlangs wist Opzoomer [4.] Opzoomer: Corn. Willem Opzoomer (1821-1892), hoogleraar wijsbegeerte te Utrecht; zie V.W. VI, blz. 208. te vertellen (hier te Wb. aan Van der Linde, den bibliothekaris) dat Van Vloten in den laatsten tyd vry slecht stond aangeschreven by 't Publiek, ‘maar dat-i zich vry algemeen gereleveerd had door z'n aanvallen tegen Multatuli. Cohen Stuart [5.] Cohen Stuart: A.B. Cohen Stuart (1825-1876), auteur van Multatuli en Jocrisse 1874., 'n vry onbekende grootheid voor dien tyd, werd honoris causā Dr in de Letteren, kort nadat-i 'n hatelyke brochure tegen my gepubliceerd had. En nu moet ik schryven voor 'n publiek dat op die wys premien stelt op tegen my gerichten schimp!

Sedert het tweede vertrek van m'n vrouw en kinderen naar Italie, die daartoe met helsche stelselmatigheid zyn geperst geworden, heb ik geen gelukkig oogenblik meer. Waarlyk, het slot der Havelaars-geschiedenis is zeer zeer treurig. M'n arme vrouw - o god, men weet niet hoe men haar en my mishandeld heeft! Aanvallen als die van V. Vloten zyn als 't nabauwen van smart door 'n straatjongen. En dan niet te kunnen antwoorden omdat men z'n smart niet met zoo'n straatjongen bespreken wil, ten-aanhoore nogal van 'n publiek dat dien schendbrok toejuicht. Nogeens, ik heb V. Vloten's schryven zeer gedeeltelyk gelezen. Ik hoor dat-i my ook aanvalt in hoedanigheid van auteur of dichter, of hoe heet het? Dit laat me koud. Ik hecht niet aan zulke dingen, en betreur het - ook uit 'n triviaal oogpunt van belang, nl. voor 't honorarium - dat ik door redenen van heel anderen aard verhinderd word met hem in 't strydperk te treden. Ik geloof dat hy den stryd verliezen zou, want wat ik van zyn werk gezien heb, maakt me niet zeer bevreesd voor hem. Maar zoodra ik bemerkte dat hy wroette in m'n intiem leven - neen, dit is onjuist. Ik moest zeggen dat ik dat wroeten voorzien had na 't eerste bezoek dat hy als vriend van my [6.] als vriend van my, later ingevoegd. m'n vrouw bracht, te Amsterdam. Ik waarschuwde haar, maar... ze had dak noch brood! En daarop heeft hy gespekuleerd. Ze woonde (tydelyk en by den dag en tot ik raad zou geschaft hebben) op dat zolderkamertje by R.C. Meyer, [7.] R.C. Meyer: handelsnaam van R.C. d'Ablaing van Giessenburg, vriend en uitgever van Multatuli rond 1862. en at met de kinderen op krediet in 'n restauratie. Op straat werd ze om haar armoedige kleeding uitgejouwd. In dien toestand heeft V. Vloten zich by haar ‘als vriend van my ingedrongen.

Adieu beste Kok, ik kan niet schryven. Ge merkt het wel. Men weet niet wat my is aangedaan. Als ik 'n nieuwen Havelaar schreef, zou ik heel àndere figuren moeten teekenen dan den onnoozelen Droogstoppel. Maar men zou denken dat ik overdreef. Wees hartelyk gegroet met uw vrouw, en kus uw kind. Myn kinderen zyn me ontgroeid, ontrukt. En ik had ze zoo lief!

uw vriend

DD

Vriendelyke groet van m'n vrouw, ook aan de Uwe. Dat ook zy werd meegetrokken in den maalstroom van gemeenheid waarin wezens als V. Vl. zich bewegen - neen, van my is 't het ergste, al heeft dan ook zy 't niet verdiend! Zy is 't juist die 't beetje dat ze erfde van haar grootouders gebruikte om my m'n vrouw en kinderen terug te geven! En ik nam dat offer aan in de meening dat men my helpen zou om wonende en aan 't werk te blyven, gelyk my beloofd was. (Zie vierde bundel) Toen men z'n woord brak, lag ik onder zeer zeer zware verplichtingen! Denk eens na! Men kan zich geen pynlyker toestand voorstellen. Toch deed ik stipt m'n plicht. En terwyl ik op reis ging om 'n duitsche vertaling van Havelaar te plaatsen en zonder geld in 'n hôtel zat, dreef men m'n vrouw en kinderen 't land uit.