Multatuli.online

5 juli 1873

Brief van J.W.T. Cohen Stuart aan Multatuli. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (M.M.)

De handtekening staat onderaan op blz. 6, het postscriptum vult blz. 7. Blz. 8 is gebruikt voor een op blz. 7 genoemd afschrift van Multatuli's brief aan A.B. Cohen Stuart d.d. 1 juli.

Zowel op blz. 2 als op blz. 8 staat een notitie van Multatuli, in potlood. Voor de beide brieven van de vader zie 21 en 27 juni.

hegt: koestert (d.)

Leiden 5 Juli 1873.

Geachte Heer!

Zoo even ontving ik uw brief, d.d. 4/7. Het deed me meer genoegen, dan ik U zeggen kan, - want uw vinnige brief aan mijn vader had mij zéér gegriefd, ik kon zoo'n handeling niet van U begrijpen. Maar ik wil trachten (Zie Tweede Bundel pag. 9. 1e stuk, regel 16 onderaan, 5e druk) Voldaan heeft mij, weliswaar, uw laatste brief nog niet, maar hij geeft me hoop.

Vooreerst kan ik U stellig zeggen, dat U ongelijk heeft. Deze uitspraak moge strijden tegen 't standpunt dat een philosoof, bij redeneering, aannemen moet, - Ik ken mijn vader te goed, dan dat ik niet zeker weet, dat uw... onbeleefdheden tegen mijn vader volstrekt onverdiend waren. Zoo er iemand oprecht is, dan is 't zonder twijfel mijn vader, en ik meen, dat dit zeer duidelijk te zien is uit zijn beide brieven, die U zoo veel aanstoot gaven... doordat U verkeerd las... En verkeerd lezen is U niet g'oorloofd, die voortdurend aandringt op goed lezen.

Ik zou dan ook desnoods kunnen volstaan met U nogmaals te verwijzen naar mijn Vaders brieven...; maar komaan, ik zal ze mét U lezen.

Is de' eerste bladzijde van den eersten brief niet zeer welwillend, wel-willender als men van iemand verwachten zou, die zóó zware grieven tegen U heeft? Ik wild' U vooral op die bladz. wijzen, omdat die U, geloof ik, ten duidelijkste toont, welke gevoelens mijn vader tegenover U hegt: Vriendschappelijk gezind over 't algemeen, maar zich niet kunnende begrijpen, dat gij zelf niet inziet hoe gegrond zijn grieven zijn. Maar over die grieven zullen we later spreken.

Ik herhaal, wat ik in mijn vorigen brief zei: Zou iemand die de kwalificaties verdiende, waarvan gij u in uw laatsten brief bedient, zoo openhartig familieaangelegenheden blootleggen aan U? Geeft hij daardoor niet reeds een blijk van vertrouwen op U, kan men vertrouwen - zúlk vertrouwen - hebben in iemand, dien men niet acht? [*] En de vent zegt telkens uitdrukkelijk dat hij mij niet acht! (Notitie van Multatuli, in potlood) De toon, die uit den brief spreekt is geheel die van den vader, die op d'openhartigste manier ter wereld zijn zoon aanbeveelt,:... zie daar heb je hem, - mijn zoon, den eenigen dien ik heb... Och, zorg er toch goed voor!... Pas daarop eens de benamingen toe uit uw brief! En nu de laatste pagina van Va's eersten brief. Is 't niet eerlijk van Va, dat hij U waarschuwt tegen den nakenden strijd? Of vindt U de bedreiging van een strijd, zelf, zoo... onbeleefd? Staat gij zelf er niet op, dat men U zijn grieven openbaart? Moge de toon misschien - ik stem 't niet toe - klinken als die van een vijand, - is dat 1o een reden om een vijand zóó te behandelen, als gij deedt in uw brief? en kunnen 2o de grieven niet van dien aard zijn, dat ze 'n derg. toon billijken? En de grieven waren dit keer van dien aard, maar daarover later.

Dat, nu is de eerste brief, waarvan U in den laatsten brief (nu pas ontvangen) zegt: ‘Men sprak me... onbeleefd aan’, en ‘De vraag of Uw vader zich rechtvaardigen kan over den toon en de inkleeding van z'n eersten brief.’

‘Rechtvaardigen’? Maar mijn God, wat wou U meer?!

Nu, de tweede brief.

Het begint ten minste zeer beleefd. Maar nu wat er volgt: ‘Uwe gevolgtrekkingen..’ enz. Ik zie weer een bewijs van eerlijkheid (geen: ‘gebrek aan oprechtheid’) in 't afwijzen van de gissing, alsof hij zich zoolang zou bedacht hebben over 't verzenden van zijn brief. Hoe gemakkelijk was 't - des noods door eenvoudig op uw aanmerk. te zwijgen - zich den schijn te geven, alsof hij zoo van me hield, dat hij er 2, 3 dagen over dacht, voor hij er toe kon besluiten den brief te verzenden.

D' ingenomenheid, waarmee Va spreekt van uw werken, op pag. 2, is juist geen bewijs van vijandel. stemming.

Nu die vergelijking met een goochelaar. Ik ook, zou zoo'n vergelijking alles behalve vleiend vinden, en ik moet bekennen, dat mijn Vader, zoo al een juiste, tenminste geen gelukkige heeft gevonden - Hij begreep, dat het U misschien hinderen kon, en al dadelijk voegt hij er bij: ‘Gaarne voeg ik er evenwel bij...’ enz. Maar zich nog niet genoeg verontschuldigd rekenende over zijn uitdrukking, laat hij er dadelijk op volgen ‘Laat overigens de vergelijking met een goochelaar...’ enz.

U, die U op goed lezen beroemt, U had uit die zinnen moeten opmaken, wat er bij Va omging, toen hij dat schreef, U hadt moeten begrijpen - en wat daar op volgt (zie wat ik aanhaald', in 't begin van dzen brief)

De wijze waarop Va U terechtwijst over uw schrijftrant, als, in zijn oog, hinderlijk bij 't eerlijk streven naar waarheid, - had door U moeten op prijs gesteld worden, strevende' als gij altijd zijt naar waarheid, en wenschend' als gij altijd doet, naar 't ‘wegwerpen van de kogels aan uw been.’ Een vijand zou U niet opmerkzaam hbb. gemaakt op een gebrek, - een vijand zou zijn vijand niet helpen in diens streven. De volgende bladzijde' acht ik weêr zoo welwillend geschreven, dat ik me niet begrijpen kan, hoe U daaruit gal hebt kunnen halen.

Va's ‘grieven’. Zijn redeneering vind ik duidelijk: Iemand heeft een remedie gevonden - of beweert, het gevonden te hbb. -, tegen d' ellenden der maatschappij. Gevonden of nietgevonden, als eerlijk mensch is hij verplicht die middelen aan te wenden: anders heeft hij 't op zijn geweten, als de heele menschheid lijdt. Is zijn middel goed en verzwijgt hij 't, dan maakt hij zich aan moord op kolossale schaal schuldig. Is 't niet goed, - welnu, dat het blijke! Maar in ieder geval is t' op zijn minst onbehoorlijk, als zoo iemand, beweerende die arcana te hebb.; ze verzwijgt en intusschen ieder die niet zoo gelukkig was ze gevonden te hbb, en er vruchteloos naar zoekt, uit te schelden op 't hardst.

Dat is duidelijk. Het is mogelijk, dat Va zich voorzichtiger had kunnen uitdrukken, want het kon zijn dat de redenen voor uw zwijgen gegrond waren. Maar hoe ook, was zijn redeneering niet juist en paste daarop uw beleedigend antw.? Kon Va niet met reden een antw. op zijn vraag verwacht hebben - en wat moet hij van zóo'n antw. denken? Onwil, onkunde?

Wat Va hierover zegt is volkomen juist en als U rustig zijn woorden naleest, zal 't U ook zoo voorkomen. Hij zegt U de waarheid... welnu, zooals Nathan 't ook wel deed, hard, maar juist... Kunt ge 't niet hooren?

Het slot van den brief is met het bovenstaande in volkomen overeenstemming. Iemand die 't verzwijgt is zeer schuldig? U verzwijgt het - ergo, ik teeken me niet ‘met achting’ voor die grief weg is, - of Iemand die maar in 't wild' op anderen losschermt zonder zelf te kunnen doen, wat hij anderen als onmogelijk voor hen te laste legt, zoo iemand is... ook schuldig - en ik teeken me alweer niet ‘met achting’ voor hij me bewezen heeft, dat hij 't wel weet, maar om die en die redenen niet zeggen wil.-

Ziedaar dan de 2e brief, waarvan U zegt: ‘De tweede (brief) is geen misverstand,’ enz.

Ik geloof, dat ik die 2 brieven voldoende gerechtvaardigd heb. Waarlijk 't schortte niet aan Va!

Wat het miskennen betreft. Ik geloof inderdaad dat hij U wel eens miskent. Naar wat ik van hem hoor, redeneert hij meer, dan dat hij naar zijn gevoel luistert. En dit komt ook wel eens te pas. Maar dat neemt niet weg, dat ik zijn eerlijkheid bewonder, die eerst alles wenscht opgehelderd te zien, voor hij naar zijn gevoel luistert: Eerst die schuld weg, en dan mijn achting! Ook neemt het niet weg, dat U verkeerd deed; voor dit keer houd ik het er voor, dat U verkeerd gelezen heeft. Uw oogen waren weer wat minder goed, als gew., niet? Nogmaals dank voor uw brief! (ook voor den spoed, waarmee U dien geschreven heeft).

Met achting, geachte Heer,

J.W.T. Cohen Stuart

P.S. Misschien zal 't U verwonderen, dat ik, die de grieven van mijn vader zoo geheel overnam, en nu nog geheel in zijn geval verkeer, daar Gij zijn grieven nog niet opgehelderd hebt, mij teeken ‘met achting.’ Dat komt, omdat ik stellig verwacht dat die grieven tot klaarheid zouden komen, - Va niet. Als hij weer schreef, zou hij - om der eerlijkheid wille - t zelfde moeten doen als in den tweeden brief. En hiermede geloof ik, U 't middel aan de hand te hebben gedaan tot ‘zuivering.’ Hierachter de copie van uw brief - voor 't geval dat U soms uw brieven niet copiëert - en zie dan, of uw heftig' uitdrukkingen - vergeleken met den inhoud der brieven van mijn vader - te pas kwamen. Ik was verheugd over uw brief, dien ik zoo pas ontving - maar ik verwacht van uw loyauteit - geen captatio benevolentiae! - dat U verder gaan zal, en intrekken, wat me griefde niet alleen, maar recht onverdiend en, - ik herhaal 't - een grove miskenning was van Va's vriendschappelijke brieven.

Mijn vader heeft dikwijls die grieven met mij besproken, en al lang gezegd: ‘als ik ooit aan M. schrijf, dan komen die grieven op den voorgrond.’ Hij kon zijn oordeel daarover niet binnenhouden.

Al was Va uw heftigste vijand - hij heeft zich loyaal tegenover U gedragen en mogen zijn grieven misschien minder gerechtvaardigd zijn, - dat mag voor U geen reden zijn all' onderhandeling met uw vijand zoo brusque en onbeleefd af te breken. Ik beroep mij nog eens op 19, niet te vergeefs, hoop ik?!

Aantekening van Multatuli, in potlood, op blz. 8 onder het afschrift van zijn eigen brief d.d. 1 juli:

Er is gezegd door (Montesquieu?) 't Is iedereen mogelyk my ééns te mankeeren (???) maar geen tweemaal, of zoo-iets.