Multatuli.online

27 en 28 mei 1871

Brief van S.E.W. Roorda van Eysinga aan Multatuli. Dubbel velletje en half enkel velletje briefpapier, waarvan vijf bladzijden beschreven. (M.M.) van Hasselt: mr. Willem Jan Cornelis van Hasselt (1795-1864) advocaat, kamerlid (1848-52), raadsheer in het provinciaal Gerechtshof van Noord-Holland. Zie V.W. V, blz. 642.

Hageman in zijn Pasoeroeansch blad: zie voor dit artikel 17 januari 1871. Darboy: de aartsbisschop van Parijs, Georges Darboy, (geb. 1813), een der tegenstanders van het dogma der pauselijke onfeilbaarheid, werd met andere gijzelaars van de Commune op 24 mei 1871 gefusilleerd.

Brussel, 27 Mei, 71

Waarde Dekker! Hartelijk dank voor het heerlijke geschenk: ‘Specialiteiten’. Gij hebt mij daarmede weder leer- en genotrijke uren verschaft. Vooreerst hebt Gij mij weder doen inzien, dat ik vroeger veel dwalingen omhelsd heb. Ten andere hebt gij mij verheven in mijne eigene oogen, want ik ben niets minder dan een specialiteit; ik beschouwde mij tot heden als een mislukt militair, mislukt ingenieur, mislukt publicist. Ook zag ik met voldoening onze overeenstemming in vele punten: Thiers, Favre, von Stein, de opmerking, dat alleen groote tijden groote mannen in het parlement brengen. Ik veroordeel nu niet meer Virchow. Vroeger meende ik, dat de aanneming van zoo'n mandaat voor ieder plicht was. Omtrent v. Hasselt heb ik een aanmerking. Men mag, dunkt mij, tegen stem-men om zedelijke redenen, buiten het wetsontwerp gelegen. Als ik lid van de kamer was, zou ik zeggen tot Jolles: ‘De heer de Vletter zit nog in de gevangenis, dus stem ik tegen Uwe begrooting.’, en tot v Bosse: ‘De Javaan wordt nog mishandeld; gij spreekt hier anders dan in den Gids en Veth's Tijdschrift; gij weigert recht aan de Heeren Dekker en Stieltjes, dus stem ik tegen Uw budget’. Maar gij zult wel gelooven, dat ik nooit laag genoeg zou geweest zijn b.v. Heemskerk's uitmuntend wetsontwerp op 't Hooger Onderwijs af te stemmen, omdat het niet onder liberale vlag de kamer was binnen gestevend. Toen ik sinds maanden niets vernam van U en uwe omstandigheden, dacht ik, dat gij door de remise van de eerste stortingen voor het Indische Multi-fonds in staat waart gesteld naar Italie te ijlen en vooreerst de zorgen aan kant te zetten; maar helaas! ik zie nu, dat gij nog in Wiesbaden zit. Als het niet te egoïstisch was, zou ik zeggen: schrijf mij weder eens een' langen brief, zoo als gij dat gewoon zijt. Schrijf mij veel over U zelven, Uwe vrouw, Uwe kinderen, Uw werken. Gij zult misschien gehoord hebben, dat Hageman in zijn Pasoeroeansch blad een gemeen art. geschreven heeft over het martelaarschap, waaraan zijne borgstelling voor U hem zou hebben blootgesteld. Het gemeenste is, dat hij geen martelaar kon zijn, want in zijne domheid had hij de akte van borgtocht zóó ingekleed, dat alleen Swerver er voor kon opdraaien. Toen ik dan ook aangesproken werd voor f3200 schuld van U aan den lande (waaromtrent Gij mij wel hadt mogen verwittigen), heb ik, mij beroepende op die inkleeding, hem en mijzelven van alle vervolging of korting gered. Den 9en Maart zond ik 't verhaal van de toedracht der zaak aan Locomotief en Noorden. N. bleef steeds antwoord schuldig op mijn aandringen op plaatsing. Eindelijk schreef het, dit niet te doen ter wille van mijzelven. De brave Hollanders zouden mijne lichtvaardigheid in het borg stellen zeer veroordeelen. (NB. ik had in den aanvang verklaard, dat, volgens v.d. Hoeven en andere publicisten, die borgtocht tot niets verbindt, en dat Regeering en schuldeischers dit weten). Daar echter de meeste menschen niet lezen kunnen en juist mijne zaak bij de Kamer-Commie in behandeling was, heb ik, ter wille van de stoffelijke belangen van mij en de mijnen, niet op plaatsing aangedrongen van een stuk, dat toch in Juni, gedrukt in den Locomotief, in 't moederland zal aankomen. Ik schreef evenwel aan 't Noorden: ‘Ik hoop door mijne landgenooten veracht te worden en te blijven, tot-dat zij zich beteren en mijne achting verdienen.’ Ik zal u in Juni de Locomf zenden.

De groote hoop verwondert zich over het gebeurde te Parijs. Verwondering verraadt altijd onkunde. Men heeft het maatschappelijke vraagstuk niet gepeild. Men heeft de vlam niet weten te leiden, die nu verwoestend werkt. Men heeft den werkman geldelijk benadeeld. De Nemesis straft nu met vernietiging van waarde. Men heeft hem gemeentelijke vrijheid geweigerd; hij vorderde de Commune. Priesters hebben zijn' geest gevangen gezet; hij zet nu hen gevangen. Men heeft om alle zedelijkheid gelachen. Waarschuwing voor regeeringen en arbeidgevers, die wel verloren zal gaan! 's Is te hopen, dat die Darboy niet verbrand of doodgeschoten is, wat aan bijgeloof en reactie nog ruimer veld zou geven.-

Hagenbergh in Leiden (of zijn opvolger?), een man, dien ik nooit zag, schreef mij, dat de lezing van mijne brieven in Het Noorden en de ondergang van dat blad hem bewogen mij voor te stellen een tijdschrift op te richten. Hij beweerde, dat Nederland behoefte had aan de verspreiding van mijne denkbeelden. Kent gij dien waaghals? Uit zijne brieven zou ik moeten afleiden, dat te Leiden nog enkelen sympathie voor mij hebben. Men noemt mij Prof. v.d. Lith. Ik heb geweigerd wegens gemis van bekwaamheid, inspiratie, tijd, kalmte, populariteit en wegens afkeer van versnippering, en geraden liever de Levensbode te verbeteren. Daarna vroeg hij een boek over Indische toestanden. Weder weigering. Ik ried hem aan de banier van het Darwinisme in ons land omhoog te houden. Nog geen antwoord. Zoudt Gij met dien man U misschien kunnen verbinden? Aan v. Vloten's ‘bijna hartstochtelijken waarheidszin’ begin ik te twijfelen. In eene zonderlinge bui (zou hij een katheder door Thorb.'s bemiddeling verlangen?) viel hij, die de Hollanders altijd uitscheldt, mij aan over miskenning van de Franschen en van mijne landgenooten en over de tegenstelling: ‘volk van denkers en critici’, toegepast op de Duitschers, ‘snoevers’, toegepast op de Franschen. Ik herinnerde hem in zijn blad, dat ik niet gesproken had van snoevers, maar van ‘kwâjongens’, en dat dit woord van hem zelven was. ‘Kwajongens, antwoordde hij, waren zij ook.’ Maar snoevers par excellence niet. Omtrent de tegenstelling antwoordde ik hem: ‘Zoo iemand een' oorlog tusschen de Denen en Nederl. noemde: een' strijd tusschen de kloeke zonen van het noorden en een volk van knoeiers, konkelaars, oude wijven, Jan Salie's, zedelijke hermaphrodieten -, zoudt Gij dit dan wraken?’ Dezen volzin schrapte hij dood eenvoudig.

In een copij conform (Levensbode) van een mijner brieven aan Réville liet hij eveneens het verdiende compliment weg: ‘Vous qui maniez avec tant de grâce une langue universelle.’ Is dat goede Trouw? Waarheidsliefde?

Loudon zal Gr Genl worden en zou het niet worden, als hij de vereischten voor die betrekking bezat. Hij zal wel de moed missen ook mij in mijn volle recht te herstellen. Ik zal echter eens bij hem gaan. Met mijne inkomsten gaat het weer naar. Het Noorden bezweek, waardoor ik f500 's jaars verlies. De Locomotief doet mij sinds 1 Febr. op de halfjaarlijksche remise van f400 wachten. Zulke dingen ontnemen de geestdrift tot werken, dus het voornaamste. Maar tot wien zeg ik dit? Ik bewonder de frischheid van Uwe geschriften, in spijt van Uwe zorgen. En ik, die aan uitputting van Uwen geest geloofde! Nu, gij zult dit wel reeds vergeven hebben.-

Ter wille van de zuiverheid van taal een paar vitterijen. Gij schrijft kopiïst (copiste), cathegorie, cathechismus, staatsmanswijsheid. v. Vloten beweert, dat het zijn moet: staatswijsheid. Ik beslis niet tusschen Genève en Rome, want in de taal heb ik slechts autoriteitsgeloof. A pure perte zal wel een drukfout zijn voor en.

28 Mei Onder de vele interpellaties in de Kamer heeft men een kleinigheid vergeten, nl. Thorbecke te vragen, wat hij denkt te doen tot uitsnijden van het contagium van den Staat.

Gij zult in de couranten zien, dat de Kamer eergisteren, bij de behandeling van mijne zaak, getracht heeft haar zegel te drukken op Uwe bewering in Uw jongste boek: dat zij is zonder eer en zonder geweten. Zij wilde het banvonnis niet afkeuren en durfde het niet met redenen goed te keuren. Maar wat doet men niet met u, het groene hout? Ik ben het dorre. - Ik heb uw antwoord in het nare Studenten-Weekblad gelezen. Gij wilt, van een Nederl. Standpunt, Java behouden, ik wil van een menschelijk en Javaansch standpunt die overz. bezitting zoo spoedig mogelijk mondig zien.

Zou men uit het gebrekkig spreken van kinderen niet regels kunnen afleiden omtrent den ouderdom of de mate van ontwikkeling eener taal?

Mijne kleine zegt tantoor in plaats van kantoor

doopen in plaats van loopen.

Zou het aanwezen van veel k's en l's in eene taal ons niet reeds wijzen op zekeren ouderdom, vooruitgang? Zoo zijn er meer letters.

Nu, vaarwel! Maak mij spoedig blijde met gunstiger berichten. Als ik, wat bijna ondenkbaar is, weder Indisch ambtenaar werd, zou ik U verzoeken mij Uwen Max toe te vertrouwen. Zijt allen van ons allen hartelijk gegroet.

Met een' handdruk

Uw vriend

Roorda