Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

9 januari 1868

van

Multatuli

aan

Leendert Smit (bio)

 

deze brief in handschrift

download handschrift

terug naar lijst

9 januari 1868
Brief van Multatuli aan L. Smit. (UB Amsterdam). Geëditeerd door UvA werkgroep-Blom (2019), zie ook Keijsper (2001). Opregte Haarlemsche Courant, waarvoor Multatuli de rubriek ‘Van den Rijn’ verzorgde. Knods: (ook toen al) verouderde spelling voor knots. Mijne straf: een gevangenisstraf van 15 dagen, waartoe Multatuli was veroordeeld na schuldig te zijn bevonden aan de mishandeling van twee mannen, Jacob Jacobs en Jesaja de Vries. Multatuli had de mannen in een café tot orde geroepen, omdat zij zich volgens hem misdroegen. Hij deelde daarbij een aantal klappen uit.
E.e.A: de publicatie Een en ander over Pruissen en Nederland. Brieven met X.: Van deze briefwisseling is alleen de brief van Multatuli van 27 november 1867 bewaard gebleven. Min. v. Z.: J.Ph.J.A. graaf van Zuylen van Nijevelt. Gelijk hij me zelf vertelde: volgens Multatuli in een latere brief de zoon van J.J. Rochussen. Multatuli aan G.L. Funke d.d. 29 maart 1872. Het Congres in Amsterdam: het Congres der Internationale Vereeniging te Bevordering der Sociale Wetenschappen, dat van 26 september tot en met 1 oktober 1864 gehouden werd in het Paleis op de Dam en het Paleis voor Volksvlijt. Multatuli en Rochussen voerden daar beiden het woord. Pr.: Pruisen. De vertaler: A.J. Nieuwenhuys. Achteraf had Multatuli er spijt van. ‘Maar ik ben gebrouilleerd met hem door myn schuld,’ schreef hij op 7 december 1867 aan Busken Huet.

 

Confidentieel

 

Keulen 9 januari 1868

 

Zeer geachte Heer Smit,

Ik heb U eene curieuse geschiedenis medetedeelen, en Uwe hulp daarin te vragen. Ik zal zoo kort zijn als de zaak toelaat, en ben zoo vrij UED te verzoeken, deze regelen met aandacht te lezen, en dezelve niet dan aan vertrouwde personen Uwer familie medetedeelen. Ik reken daarop. –
Ik moet, om niet te uitvoerig te wezen, voorbijgaan wat er met mij geschiedde vóór het laatst der maand November. Ik wachtte: dat is de zwaarste arbeid.
Mijn enig inkomen was ƒ25 in de maand van Haarl. Courant,  en dewijl ik daarvan niet leven kon, en vooral wijl mijne vrouw en kinderen, die in Italie zijn, ook dáár in zeer moeielijken toestand zijn, moest ik dat aanvullen door van tijd tot tijd publieke lezingen te houden te Gent en Antwerpen. In Holland kon ik niet komen, om den reden die straks volgt. (Ge weet er reeds van, want ik sprak er over, toen ik bij U was, maar ik kom er straks op terug)
Ik heb geen talent om te schrijven, als t niet in mijn gemoed is. Wat ik gedwongen en om den broode maak, is slecht. En als ik uit nood, om geld te verdienen, mij dwing tót schrijven, bederf ik het eenige wat mij overbleef: die schrijversrenommee. 
Dat mag dus niet, en bovendien: ik kan het niet. –
Lettende op den toestand van Holland, en alles in verband brengende met mijn verleden en toekomst (want ik heb veel te doen!) begreep ik, dat de tijd daar was om 'uit den hoek te komen'
Hoe ik dit deed, en aanvankelijk met schoon gevolg, zal ik straks zeggen. Doch eerst moet ik vertellen, waaraan ik bezig was, vóór ik uit den hoek kwam. Mijn vrouw moest verlost uit een zeer pijnlijken toestand in Italie. Daarvoor was geld noodig. Welnu, ik maakte een drama, dat ik door geheel Holland zou voordragen. Het was scherp, zeer scherp, en moest opgang maken. Er komen koningen en ministers in voor. 
Kortom, het moest een knods  zijn. Drie acten waren er van af. Mijn plan was (indien ik ’t geheel had afgewerkt, of misschien reeds met het fragment dat volkomen genoeg is, wijl ik ook niet meer kan voordragen op één avond) mijn plan was, mij in Holland aantemelden om mijne straf  te ondergaan, en daarna met dat stuk, in godsnaam als een kermisreiziger rondtetrekken, tot ik geld genoeg had, om mijne vrouw en kinderen te doen komen. En reeds heb ik te Maastricht laten informeren, of ik dáár in de gevangenis mogt, om niet – onder geleide! – naar Amsterdam te worden gebragt. Men antwoordde mij, dat daartoe vergunning van den minister van Just. noodig was, hetgeen ik echter niet vragen wilde, daar ik aan de Holl. Regering, vóór zij in mijne zaak d.i. in de zaak der Javanen, beterschap toont, geen verpligting hebben wil. Ik stond dus op ’t punt om te komen, mij aan de grens te laten arresteren, naar Amsterdam te laten brengen, en daarna mijn Drama te lezen. Toen ik nog meende te Maastricht te mogen gevangen zitten, had ik dáár reeds werk gemaakt van een avond, na mijn vrijkomen. (De vriend, die dit voor mij beredderen zou, was de hr J.J.M. de Châteleux,  – ik voeg dit er bij, om te toonen dat ik stipt de waarheid zeg.) Ook was ik van plan, in herinnering aan de lieve ontvangst aan den Kinderdyk, dáár een avond te bespreken. Wel tienmaal stond ik op ’t punt U daarover te schrijven, vooral ook omdat ik zoo gaarne weten wilde, hoe Jufvr. Cornelie het maakt (voor Ca 14 dagen droomde ik dat zij benauwd was, en mij riep) maar ik stelde altijd uit om die onderhandelingen over de gevangenis. Let wel op, dat ik die straf ondergaan wilde. Dat komt straks te pas. Ik ontwijk nooit iets.
Vervolgens stond ik in besprek met Gent, over eene lezing. En ook te Antwerpen ben ik één of twee lezingen schuldig. Dat is nog iets anders dan eenvoudig van plan zijn. Maar iets anders voordragen, dan mijn bitter drama, waarin een koning voorkomt die meent dat het hoogst belang van den Staat ligt in de militaire kleeremakerij, had ik niet. Ik wachtte zoo lang ik kon, om dàt in ’t buitenland voortedragen, want ikzelf lijd onder mijn bitterheid, en wil veel liever zacht zijn. Ik ontving berigt dat de Max H. in Engeland zou vertaald worden. De uitgevers (Edmonstone & Douglas te Edinburg) lieten mij vragen, om noten, verklaring van maleische woorden, en om een stuk ter toelichting: 'hoe de havelaarszaak was afgelopen?' De taal- of volkenkundige noten gaf ik. Maar ik stelde het andere uit: 'Wijl ik nog eerst eene poging wilde doen om in mijn land, en niet door het inroepen van vreemden, de zaak te verbeteren.' Men raadde mij aan, mij 'onder bescherming van Engeland te stellen.' (Dit alles wil ik heel gaarne uit de brieven bewijzen.) De vertaler bood mij het honorarium aan, hetgeen ik van de hand wees. (helaas, eergister heb ik er op moeten terugkomen!).
Ik ontving een brief van den uitgever van het Indisch blad: de Locomotief, waarin ik werd uitgenoodigd daarin te schrijven – natuurlijk is de meening, dat ik de Regering zou aantasten. Men kon van mij niet anders verwachten, en ook de geest van dat blad is zoo. Men zeide: 'dat ik zelf maar de voorwaarde te bepalen had.' (Ik ben bereid dien brief te toonen.) Aan den agent Noman te Z.Bommell  antwoordde ik, dat ik tijd noodig had om te beslissen: òf ik tegen de Regering mogt schrijven, en ik vroeg 1 of 2 mnden uitstel. 
Zoo stelde ik alles uit, brak alles af verzuimde alles – hoewel ik bittere armoe leed, en mijn gezin ook – en ziehier waarom:
Ik lette goed op den toestand van Holland, dien ik ’t eerst, als verrot heb voorgesteld. Gedurende November was de verwarring groot; overal zag ik wanbegrip, gebrek aan politiek inzigt, gebrek aan Vaderlandsliefde, verzwakking tegenover den vreemdeling – en (als in ’t slot mijnen brochure E.e.A)  het hart kwam mij boven! Ik schreef een kort briefje aan –
Ik ben hier in twijfel of ik de persoon noemen zal? Mondeling zeker, – maar op schrift? Straks zult ge zien hoe ik moet denken over de post. 
Stel U voorloopig een zeer hooggeplaatst persoon voor, die bevriend is met den Koning, en den grootsten invloed heeft. In noem hem voorlopig X. Ik heb geen kopij van mijn eerste briefje, doch het was nagenoeg als volgt. De datum was 27 Novr.
‘Ik kan ‘t niet langer aanzien. Heeft men in den Haag talent te veel, dat men zoo op den duur mij niet gebruiken kan? Ik verzoek U met den Koning te spreken. De kieswet deugt niet. Ja, de heele Grondwet moet veranderd! Er is kracht noodig zoowel voor kolonien, als binnenland, en vooral tegen ’t Buitenland. Laat Justitie last geven dat men mij aan de grens niet arresteert, dan kom ik in den Haag, indien gij althans meent dat ik nuttig zijn kan. Ik heb echter, om van hier te gaan, eenig geld noodig – nu dat is bijzaak.’ –
Het roodonderstreepte was letterlijk, de rest zakelijk.
Er stond nòg iets in dat briefje: ‘het is waar, ik ben geen behouder gelijk X is (dat heet: in gewonen zin) maar er is heel iets anders noodig dan gekibbel over behoud en liberalisme.’ 
Met ommegaande kreeg ik antwoord, en ... zeer vriendelijk!
Sedert dien tijd heb ik met X zeker 15 a 20 brieven gewisseld, waarvan ik alleen de drie laatsten voor mij heb liggen.  Na 5 of 6 malen geschreven te hebben namelijk, schreef hij eens:
‘En nu een verzoek! Gij zijt sterfelijk zoogoed als ik. In zag mijne brieven niet gaarne in vreemde handen. Verbrand ze dus.’
(Dit haal ik aan, uit herinnering, want afschrift hield ik niet. Om hem volkomen gerust te stellen, zond ik hem zijne brieven, op de drie laatste na die ik hem echter ook zal weergeven, terug.) –
Het eerste antwoord was zeer, zeer bevredigend, en ik had satisfactie van mijn handelwijs.
Hij begon met te zeggen: 'dat hij me altijd voor een eerlijk man had gehouden, (Nu, dit vraagde ik hem niet) en dat hij inderdaad van meening was, dat ik helpen kon. 'Maar wat bedoelt ge met Justitie, en arresteren? Wat belet u in den Haag te komen? Schrijf me voorts onder welke voorwaarden, en op welke wijs, ge denkt Uw steun te kunnen aanbieden? (al wat ik rood onderstreep, is letterlijk)
Nu, ik vond het vreemd, dat hij die zotte historie die ik eens te Amst. had (Zie Ideën, laatste blad II deel)  niet kende. Ik wist toch, dat bijv. de min. v.Z.  dien hij dagelijks sprak, het wèl wist, en dacht dus, dat er wel eens over gesproken zou zijn. Ook weet ik, dat X mijn Ideën leest, daar er iemand van zijn zeer nafamilie teekeningen bij maakt, gelijk hijzelf me eens vertelde.  Ik houd dus die ignorantie voor voorgewend. Doch dit zij zoo. 
Ik vertelde kortelijk die malle historie. Verschoon de slordigheid. Wie precies waar wil zijn, kan niet netjes wezen, en ik heb te veel haast om overteschrijven. Ik sloeg over, dat er in zijn eerste briefje nòg iets stond, namelijk:
‘dat ik tegen ze was, was omdat ge op koloniaal terrein eene andere rigting volgdet dan de mijne; en voorts, omdat ge voor 1½ jaar in Parijs zijnde, daar werk hebt gemaakt van de vertaling van den Havelaar, hetgeen in verband met Uwe aanvallen tegen Nederland op het congres te Amsterdam,  mij onvaderlandsch voorkwam. Doch overigens …’
En daarna wat douceurs over talent en karakter, en erkenning dat ik 'een steun' kon zijn. –
Ik antwoordde:
1° Kort verslag van die historie te Amst.
2° Dat er van verschil van zoogenaamde koloniale rigting geen spraak was, dat de orde en ‘t gezag moest hersteld worden, wijl anders de boêl verloren was! Over rigting kan men later kibbelen, zei ik, eerst de verbroken orde herstellen. De kamerpraatjes zijn er schuld aan. Er is haast bij de zaak, want waarachtig, anders is Holland Java kwijt, geloof me!
3° Dat ook in Nederl. zelf, zeer spoedig een andere geest moest worden gebragt, om niet de buit van Bismarck te worden, 'waarvan ik meer weet dan gyl. in den Haag.’* Ook doelde ik op zekere maatregelen, die er konden genomen worden tegen Pr.  'Holland heeft een Bismarck noodig. Laat v.Z. zich daartoe bereid maken. Ik zal, daar zijnde, zeggen, hoe!’ 'Waarom grijpt gijzelf niet het roer. Indien ge ‘t doet, zal ik U flink en eerlijk terzijde staan. Het is Uw pligt, den Koning te verlossen van dat parlementsgekibbel! Er moet gehandeld en niet langer gebabbeld worden.'
4. ‘Dat ik in mijn verstoordheid op ‘t Congres, in mijn regt was, want Holland heeft me ellendig behandeld. Dat ik evenwel alles wilde vergeten, indien men slechts omkeerde op den slechten weg. Wat de fransche vertaling van den Havelaar aangaat, zei ik, ik kan bewijzen dat ik den vertaler verklaringen en noten geweigerd heb, en hem te Parijs uit mijn kamer heb gejaagd.  Dat is anders, dan vreemden in de zaak te halen! En dit deed ik, ofschoon Holland mijn verstootte, ofschoon mijn vrouw en kinderen te Amsterdam geloopen hebben zonder dak, zonder voedsel!’
‘Nu eerst, na weer zoo lang gewacht te hebben op herstel, heb ik den engelschen vertaler noten gegeven, en toch heb ik nog tot heden toe, geweigerd hem een naschrift te geven waarin hij verzocht: ‘to bring up the facts to the present state,’ dat wil zeggen: hoe Holland mij sedert 1860 behandeld heeft! Indien het ‘t Land goed ging, zou ik Nederland allang hebben aangeklaagd, en dan zou ik al meer gedaan hebben. Maar het stuit me, misbruik te maken van den ellendigen staat waarin de laffe parlementerij Holland gebragt heeft. Bovendien, ik strijd liever vóór, dan tegen mijn land, maar dan moet het mij niet verstoten en mishandelen.’
5. ‘De wijze en voorwaarde waarop? Daar de Regering me herhaaldelijk erkend heeft, (zie bijv. verhooging der tractementen Inl. Hoofden) dat er op Java geknoeid werd, en daar er overal gebleken is, dat ik in den Havelaar de waarheid heb gezegd, (‘tgeen trouwens niet werd tegengesproken) zijn de oorzaken waarom ik mijn ontslag nam, vervallen. Men moet mij in volle eer herstellen, daardoor bewijzen dat men niet wil dat de Javaan mishandeld wordt. Men moet van mijn gestreken lans, een vlaggestok maken. Zoolang ik als een zwerveling ronddool, zoolang mijn gezin gebrek lijdt, durft niemand op Java zijn pligt te doen. Mijn zeer eervol herstel zal een wenk en bewijs zijn, dat men het goede wil. Op die voorwaarde, zal ik trouw helpen. Ik kan het! Wat overigens rigting aangaat, gij weet zeer goed dat ik volstrekt niet behoor tot de (zoogen.) liberalen, bijv. in de zaak van den vrij arbeid. Die Javaansche vrijwillige arbeid is huichelarij. (Dit schreef ik reeds voor jaren) Het kultuurstelsel is op papier: goed. De fout ligt niet in ‘t stelsel, dàt kan behouden blijven. De fout ligt in de luie, lamme, pligtverzaking van Gouv. Generaals, Ministers en Residenten.** Dáártegen heb ik mij verzet, niet tegen het stelsel. Ik ben geen oproermaker. Integendeel. Ik streed vóór de wet, vóór de orde, en D.v. Twist  met consorten, handelde tegen de wet … en tevens tegen alle gevoel van menschelijkheid.
Wat voorts die Javaansche kwestie aangaat, ik zal terstond beginnen aan eene uitlegging van die zaak, en neem aan de Zoogenaamde liberalen, op dat punt eens vooral uit het veld te slaan.’
(Dit deed ik. Ik zond successivelyk 16 vellen aan X. Die stukken zijn later gelezen door den scherpzinnige Busken Huet, en deze erkent, dat door mijn betoog, de zaak uit is. Hij betuigt: Uwe memorie is victorieux.  Nu, na het gekibbel daarover, sedert 1848 (de tijd van ‘t optreden van Van Hoevell) vond ik dat uitmaken geen kleinigheid.)
Na alzoo aan X (let wel, dat de ministers zijn zin doen)

* letterlijk, behalve ‘t woordje gij
**(NB. Hij zelf was Min en ook G.G.!)