Multatuli.online

19 november 1867

Brief van Multatuli aan Cd. Busken Huet. Drie dubbele velletjes en een enkel velletje postpapier, geheel beschreven en met rood potlood genummerd 1, 2, 3, 4. Als 5 is toegevoegd een dubbel velletje postpapier, bijna geheel beschreven, deels gedateerd 17, deels 18 november, en voorzien van de aantekening in rood potlood: dit was de brief dien ik gister liggen liet. (M.M.) Van de twee grote fragmenten uit Multatuli's drama-in-wording heeft het ene z'n definitieve plaats gekregen in het eerste bedrijf van Vorstenschool (zie V.W. VI, blz. 21-29), het andere in het derde bedrijf (id. blz. 62-65).

Enkele woorden, in gotische letters geschreven, zijn in de druk gecursiveerd. in aeternam rei memoriam: ter eeuwige herinnering aan het feit. (Lat.) de slot-aanmerking: zie Huets beoordeling, april 1867.

Keulen 19 November 67

Waarde Heer Huet, Van plan heden middag de Revue te verzenden, zag ik hem natuurlyk nog eens in, en al de redenen die my gister en voorgister deden weifelen, komen op nieuw in volle kracht by my op. Hoofdzaak is dat ik de byaanmerkingen van Mr Th.L. populariseer, en Holland den schyn van een pretext geef, dat er iets geantwoord is. Ze nemen de hoogdravende litteratuur-lof voor zich, en betoogen uit de nietigste aanmerking hun regt, om my te verstooten. Ik zou dit a priori kunnen berekenen, doch a posteriori heeft me dat Utrechtsche courantje reeds een bewys geleverd. ‘Nu ja - onze litteratuur... &c, maar je ziet toch wel dat Mult. schuld heeft. Die Engelsman zegt (ook?) dat hy alle Europeanen slecht, en alle Javanen goed maakt.’ Dit is nu wel onwaar, en voor een onpartydig regter zou die aanmerking wel vervallen, maar ik heb geen onpartydige regters. Zoo is er veel! Myn verdediging zou op de mooie litteratuur-zyde geboekt worden, en de punten waarop ik my verdedig, zouden gebragt worden op myn debet, als bydragen tot regtvaardiging van den toestand waarin ik verkeer.

- Nu ja - hy lydt gebrek, maar... zie eens, die Engelsman heeft gezegd... dit of dat.

- Hoe weet ge dat? Laast ge die revue?

- Neen, maar 't staat in Mult. laatste brochure.

Zóó zal 't gaan. Geloof me.

En er is meer. Ik heb geen (of nagenoeg geen) stukken. Geen Havelaar, geen vry arbeid, geen Minnebrieven - en moet pleiten zonder dossier. Telkens, als ik zou moeten zeggen: dat staat er niet, kan ik noch citeren noch bladzy opgeven. Zoo zyn er moeielykheden waarvan iemand in gewone omstandigheden, zich geen rekenschap kan geven.

En toch kost het my moeite niet te antwoorden! 't Is om kokend te worden by die laffe praatjes. In allen geval zou het bezit der (Eng.) review my veel waard zyn. (Deze Brittannique is waarschynlyk eene slechte vertaling). Ook naar de R. Moderne ben ik nieuwsgierig. 't Zal wel één soort zyn.

Nu hebt ge my met uw zoo vriendelyk aanbod duimschroeven aangezet. Het blyft verdrietig, en, ik denk, in de geschiedenis van mooischryvers ongehoord, dat ik en peine zit, over 't al of niet ter inzage krygen van de stukken, die over my geschreven zyn. Ik denk dat Chateaubriand - hm hm!

Maar nu durf ik waarlyk u zooveel moeite en kosten niet laten doen, daar gy, uit bestwil meenende dat het repliceren my goed zou doen, dat repliceren als voorwaarde stelt. Ook bezweer ik niet dat ik niet antwoorden zal. Het zwygen zal my moeielyk vallen, al blyf ik 't spreken nadeelig vinden. O, hadde ik regters. - maar dan ware reeds lang alles anders.-

Daar ligt een der brieven die ik u gister schreef. En 't was de langste niet. t Was de laatste maar, die ik weer liggen liet, omdat ik vreesde dat ge my (want duidelijkheidshalve zend ik hem nu) Havelaar of Minnebrieven & Vryarbeid zoudt willen zenden. 'T is verdrietig zoo'n oneenvoudigheid.

Ook denk ik by 't schryven gedurig dat het indiscreet is, U zoo in myn zaken te trekken door uitvoerige beschouwingen. Ja, indiscreter dan hulp vragen. Dit is makkelyker geweigerd maar zoo'n fideel intrekken in een slechtstaande firma heeft iets verraderlyks.

En juist daarom wil ik u nu dat laatste fragmentje van den ‘gestrigen’ brief zenden, dan zult ge later begrypen, waarom ik niet of minder schryf. Want ik zal 't niet weer doen.

De zaak is nu zoo: geef u toch niet al teveel moeite voor die revues. Het zou my zeer bezwaren. Gy hebt waarlyk al genoeg voor my gedaan.-

Er is nog een verwikkelingsfactor in deze historie. De M.H. wordt, of is, vertaald en men vraagt -

Daar liggen drie brieven over die zaak, en ik heb ze niet gelezen! De uitlegging van myn tegenzin zou weêr een langwylig stuk zyn! in 't kort: ik ben misselyk van Havelaar.

Nu, men vraagt eene voorrede van my. Maar ik weet niet wie dat vraagt? De uitgever? De vertaler?

Myn god, er staat al een motto voor, en 'n opdragt - moet er nóg meer soep by, om - toch niet begrepen te worden!

Want dit is myn hoofdgrief: ik kan niet zóó schryven dat ik begrepen word.

Ik houd my veel bezig met wiskunde, en verbeeld me, daarover betere boeken ter handleiding te kunnen schryven, dan de bestaande. Maar, lettende op de wanbegrippen die ik schyn te moeten voortbrengen, durf ik niet. Als ik meen betoogd te hebben dat A A is, hoor ik dat men daarin gevonden heeft - nu, wat ge wilt. De smart die my dit veroorzaakt is vreesselyk, en indien ik een zelfmoord beging zou 't zeker in zoo'n bui zyn.

Niet op z'n kruisgang (geheel sans comparaison) maar toen hy riep: ‘Jeruzalem Jeruzalem!’ moet Christus 't meest geleden hebben. Dàt woord bevatte voor my, als kind reeds, zyn lydensgeschiedenis - niet de kruisiging. Wat men gewoonlyk z'n ‘lyden’ noemt, heeft hy immers met duizenden ter dood gebragten gemeen? En velen werden erger gemarteld.

Ik kan my voorstellen dat niet-begrepen worden, dol maakt, letterlyk dol. Ik wantrouw m'n speeksel in zulke oogenblikken.-

En nu iets anders. Ik hoop dat het de laatste indiscretie zal zyn van dien aard, want als ik eens hulp noodig had, waarvan 't verleenen onder uw bereik viel, zou ik wel vragen. Neen, ik meen de fidele, verraderlyke, valsche indiscretie die schryvery opdringt.-

Toen ik op z'n vraag: vanwaar hy gekomen was? myn Eduard zei: ‘uit mama's buik, O dat deed haar zoo'n pyn - ik moest er van schreien!’ antwoordde hy: ‘Wel dan zal ik een mooie prent voor haar kleuren.’ En dat deed-i. 't Was een landschap van drie of vier op 'n centime. 't Werd onder Edu's penseel, blauw, rood, groen, en dus al mooier en mooier. Toen werd het in aeternam rei memoriam geplakt in 't deksel van de doos die met pruimen uit Nantes was gekomen, en niet had kunnen droomen eens 'n naaidoos te zullen worden, met het veelkleurig getuigenis der kinderlyke dankbaarheid voor 't geboren worden (zoo'n kind is dom, zie Job zooveel: vervloekt de dag &c) en tevens van de eenvoudige manier waarop 't voorgewend paedagogisch struikelblok der generatie kan worden uit den weg geruimd. Rousseau? Neen, ik heb 't niet van Rousseau maar lees veel in 't boek waarin Rousseau las. (Ik beweer dat-i vaak slecht las.)

- ‘Daar is op deze pagina een en ander dat men zou willen missen.’ hoor ik den criticus Cd B.H. zeggen, en ‘waar blyft de indiscretie?’ zegt de heer Huet die dezen brief leest.

Nu, 't is vriendelyk en opofferend, dat ge er naar verlangt. Wat m'n omhaal aangaat - dat 's myn zaak. Ik heb er nu eenmaal pleizier in, om den beplakten pruimedoos te kiezen tot punt van uitgang, om neertekomen op 't paar-honderdtal verzen uit myn verongelukt drama, die ik u aanbied, en die ge zult kunnen voorlezen aan Uwe vrouw. Ik vind die verzen (of iets er van) even opregt mooi als Edu z'n bonte prent vond, en - als hy - heb ik op 't oogenblik niet anders. Maar myn verdienste is grooter dan de zyne, 1o omdat ik u niet zooveel schuldig ben, als hy aan z'n moeder; 2o omdat hy voor z'n genoegen kleurde, en ik een hekel heb aan het schryven. De hoop op toejuiching van 't geleverde zal wel zoowat gelyk staan.-

Een koningin antwoordt op 't zacht verwyt van hare moeder: dat ze gister avend zekeren staatsdienaar te lang heeft bezig gehouden:

Te lang?... O neen! En moê?... Ik was niet moê...

Maar 't zal om uwentwil niet weer gebeuren,

Dat ik zoo laat graaf Otto hier houd, moeder,

En daardoor U van uwen slaap beroof...

(de intrigue van 't stuk had moeten loopen over die avend-

bezoeken van graaf Otto. Maar dat kan ik niet goed knoopen

en ontknoopen, en daardoor mislukt het heele ding)

Wat zyn vermoeidheid aangaat... o ho, ho...

Dat noem ik byzaak! 't Zal hem goeddoen, denk ik.

Zoo'n beetje gymnastiek geeft lenigheid

Aan de gewrichten van zyn staatsverstand

Dat wat verstyfd is in de vormlykheid...

(Men roemt hem toch als zeer bekwaam. Louise...)

Dat spreekt van zelf... zoolang hy invloed heeft.

Daarnà? Wy zullen zien... tenzy hy sterft,

En men zyn lof gebruiken kan als blaam

Voor and'ren die nog in den weg staan. Ik...

Ik schat hem even hoog en even laag

Als velen van z'n soort.

(Louise, ik dacht...)

Dat ik vertrouwen stelde op zyn genie?

O, dat is grappig, moeder! 't Lykt er niets naar!

Hy heeft talent... zoo... zoo... maar niet te veel,

Genoeg juist voor de meening dat-i meer heeft.

Hy spreekt... vry wel, maar... zonder hart altyd,

En mist den moed zich somtyds te verspreken.

Hy weet... nu ja, hy weet wat-i geleerd heeft,

Maar meer ook niet, mama.

(Wat eischt ge meer?)

Iets anders, moeder... hier! En dàt ontbreekt.

Die man draagt - als de kersboom - juist zooveel,

Als vader schooltyd en mama routine

Hem strikten in de takjes... nooit iets meer,

Nooit ééne vrucht uit eigen kiem gebot!

Zoo'n boompje is dood... maar leven moet de mensch,

En vruchten geven... honderd... duizendvoud!

Wie niet meer geeft dan hy ontving, is... nul,

En deed met z'n geboorte onnoodig werk...

Nu... zulk een nul is my de graaf van Weert.

(Maar zyt ge niet wat streng?)

't Is mooglyk, doch

Het zy de vraag, vóór alles, of ik wáár ben?

Ik stel aan allen niet denzelfden eisch,

Maar doe een hoogen eisch aan een minister.

Is dat te streng? Graaf Otto is... gewoon,

En, in den vreemden tyd dien wy beleven,

Is, op zyn standpunt, 't ordinaire... misdaad.

Gewoonheid is een giftig woekerkruid,

Dat zelf geen vruchten draagt, en zyn venyn

Gebruikt, om wat er opschiet aan z'n zy,

Te doemen tot gelyke onvruchtbaarheid.

Gewoonte is verdienste's vyandin,

Een schutsvrouw van het kleine, van 't gemeene.

Wat uitsteekt, moet geknot; wat blinkt, bevuild;

Wat vlugt neemt, neergeslagen en gekortwiekt;

Talent, geloochend of gesmoord met ‘maren’,

En daarna... doodgezwegen, als het kan,

Genie... ha, vraag van Weert eens naar genie!

Maar... dat's een sprookje, een mythe, een onding,

Of, erger nog, iets... iets... iets onfatsoenlyks...

Een vuile ziekte die men liefst niet noemt

Dan met een omweg: excentriciteit!

Nu, excentriek is onze staatsman niet!

Hij loopt vry wel in 't algemeene spoor,

Hem is de Staat... zyn zetel, zyn carrière;

Een kaatsbaan voor de heeren van het hof;

Een draaibank van fortuintjes; een fabriek

Van Neuremberger eerzucht-duikelaars;

Hem is het Volk... een kweekkast van lakeien;

De welvaart... paragraaf in een rapport;

Een algemeene ramp... 'n troefkaart op

Den heer die uitgespeeld was door party;

De burger... een artikel ter belasting.

En wat zoo'n Staatsminister weet, wat hy

Hyzelf, U zeggen kan van de algemeene zaak...

O moeder 't is zoo weinig, als het hart

Ontbreekt. Genie zit dáár. Neem zulk een man

Eens zyn kommiezen af, en z'n rapporten,

En wacht eens op een nieuw idee dat in

Zyn eigen ziel gegroeid is? Ha, ha, ha,

Dan kunt ge wachten tot ge moeier zijt

Dan hy van nacht was. Ik was niet vermoeid!

Ik had het eenmaal nu er op gezet,

Den ganschen Catechismus doorteloopen,

Van alles wat er kookt in myn gemoed,

En - ware 't doenlyk, maar helaas, ik twyfel -

In 't zyne een vonk te werpen van geloof

Aan mooglykheid op beter toekomst, moeder...

Gy weet niet hoe dat denkbeeld my bezielt,

My wegsleept, opheft...

(Dweepster, lieve dweepster!)

Neen, zeg dat niet... om godswil, zeg dat niet!

In dweepzucht is bedrog, en ik zoek waarheid.

Ik wil doorgronden wat geschieden kan,

En ziften wat geschieden moet. Het Volk

is laag gezonken, moeder! Ziel en hart

Gaan onder, by aanhoudend stoflyk lyden.

De gloed van hooger geestdrift wordt gedoofd,

Als 't leven slechts één kamp is met het lage,

En uitgesteld bezwyken hoogste prys.

Wat is den arme, 't schoon der lente? Niets!

Een sterrenhemel? Niets! Wat is hem Kunst?

Wat zyn hem toonen, tinten, geuren? Niets!

Dat alles màg hem niets zyn. Alle vlugt

Is hem verboden door de werklykheid,

Die met een yz'ren vuist hem perst in 't slyk,

En elke poging tot verzet bestraft

Met honger!

(Edel kind, maar toch... een dweepster!)

O moeder, zeg niet: dweepster! Is het dweepen,

Wanneer ik wil dat allen die als gy

En ik geschapen zyn, die zich als wy

Bewegen, ad'men, minnen... die, als wy,

Hun blikken rigten op onsterflykheid...

Is 't dweepen, moeder, als ik wil dat zy

Niet lager staan dan 't stomme dier des velds,

Dan 't redelooze vee?

(De standen!)

Zeker!

Ik zal de laatste zyn die Stand ontkent...

Een booswicht hoort tot uwen stand niet, moeder,

En tot den mynen niet, Godlof!

(Louise,

Dat was de vraag niet, kind! Ik spreek van stand...

Van hoogte of laagte in onze maatschappy,

Van meer of minder aanspraak op genot...)

Goed, goed... ik neem 't verschil van standen aan,

En wil 't nog fyner onderscheiden dan

Gyzelf... maatschappelyk en burgerlyk...

Geboorte, titels, rykdom, rang, vooroordeel...

Zie, moeder, alles wil ik laten gelden...

Maar vraag: of één stand honger voorschryft, moeder?

Of één stand kan gedoemd zyn tot gebrek,

Tot slaaf-zyn onder de eischen van de maag?

Ik vraag: of één dier standen lager staat,

Dan 't schaap of rund dat onbekommerd graast,

En dat gewis den mensch verachten zou,

Als 't weten kon, hoe slecht die mensch zich voedt.

Is 't kind van de arme minder dan een kalf?

De moeder minder dan een koe, myn God!

O, dan is alles leugen wat men spreekt

Van zielenadel en beschaving!

(Kind!)

Het Volk is ruw... zoo zegt men, en misschien

Teregt. Maar, moeder, hoe zoudt gy en ik zyn,

Indien, van kindsbeen af, ons gansch bestaan,

Ons wenschen, willen, streven, alles, zich

Had opgelost in 't ééne woord: gebrek?

Zeg, moeder, zouden wy dan zyn als nu?

En blyft het niet de vraag altoos, of ons

De scherpe prikkel van den honger, en

Het kank'rend wee van dagelykschen angst

Voor 't onderhoud van morgen, zoo gedwee

Zou laten, als dat ruwe Volk zich toont?

Ik, moeder, sta verbaasd by zooveel zachtheid, -

Maar vind - helaas! - een reden die 't verklaart:

Het Volk is uitgeput, berust uit zwakte...

(Doch de oorzaak van dat alles?)

Broedermoord!

Een deel, een nietig deel der maatschappy

Heerscht, regelt, kuipt, maakt wetten, en verwyst

Het ov'rig deel - en 't grootste! - tot ellende...

(Maar, kind, is dit niet altyd zoo geweest?

En welke middlen vond ge tot herstel?)

Kind... kind... ja; juist! Nog kortlings was ik kind,

En daarom, moeder... O myn kindsche droomen!

Zie, toen ik eens, tien jaren nauwlyks oud,

Was ingeslapen in den tuin te Wilstädt,

Verscheen me een engel, schitterend van licht,

en Schoon... o, moeder, hemelsch! In zyn hand

Droeg hy twee kroonen... de een van doornen,

En de ander scheen van goud. ‘Louise, kies!...’

Zoo sprak hy. Maar ik stak de hand niet uit,

Ik was beschroomd, en sidderde in myn droom.

En nog eens riep hy dat ik kiezen zou:

‘Wat wilt ge, Koningin of mensch zyn, sprak hy,

Een mensch die lydt, gevoelt en arbeidt... of

Een Koningin die heerscht?’ Ik koos het eerste,

En drukte my den doornenkrans op 't hoofd,

En voelde 't bloed my bigglen langs de slapen.

‘Door dat tot dit!’ sprak de engel, en hy lei

De gouden koningskroon my in den schoot...

Toen werd ik wakker van de pyn. Ik lag

In 't rozenboschje... een wilde slingerstruik

Had my gewond. De gouden kroon was weg...

(Niet voor altyd. Uw droom was juist, myn kind!)

Neen, moeder, niet geheel... nog niet! Misschien

Zal 't eenmaal waar zyn. Maar ik acht

Myzelve niet gekroond tot Koningin,

Voor ik de kroon der Smarte heb gedragen.

'k Wil weten wat het leven in zich heeft,

Ik wil myn tol betalen voor het regt

Een mensch te zyn! Ik eisch myn wettig deel

Aan de algemeene taak... en, moeder, als

Ik al myn kracht ten offer heb gebragt

Aan 't welzyn van myn medemenschen... dan,

Ja dàn noem ik myzelve Koningin...

Dan neem ik 't aan als eerelyk verdiend

Wanneer het Volk my toejuicht... eerder niet!

(Maar welke midd'len vondt ge?)

Moeder,

Ik zeg niet dat ik reeds gevonden heb,

Maar hier, hiér voel ik dat ik vinden zàl!

Het eerste wat my noodig is, is: weten,

En daarom, moeder, zoek ik naar de waarheid.

De Vorsten kennen 't Volk niet, dat hen voedt.

Ze omringen zich met een cordon van mid-

delmatigheid, die door gebrek aan zwaarte

Omhoogviel...

Zij hooren... wat men hun te hooren geeft,

En zien... wat men hun wel wil laten zien,

Doch nooit iets anders dan papier... papier... papier.

Zij denken wonder-ingelicht te zyn

Door nu en dan een officieel rapport

Te lezen, dat òf werklyk leugen spreekt,

Of 't beetje waarheid zoo verdrinkt in frasen,

In deftige gemeenplaats-halfheid, dat

Zoo'n waarheid niet veel beter blyft dan leugen.

Een eerste pligt des Souvereins is: weten...

Het kunnen, moeder, zal wel volgen. Dat

staat hier geschreven...

(Uw gemaal, myn zoon...)

Z'n majesteit denkt juist als ik, mama... [*] Hier zegt in myn ⅗ drama, H.M. niet precies de waarheid. Daarom stapt ze van 't onderwerp af.

Zie 't prachtig weer... wat dunkt u van een toer,

Dat zal u goeddoen, moeder, na zoo'n nacht

Vol cyfers en rapporten...

(Lieve deugniet!)

Zoo... zóó is 't goed, mama! Dat hoor ik liever

Dan: dweepster. (tot de eeredame)

Beste Walbourg, wees zoo goed...

(verkiest Uw Majesteit een open rytuig?)

Wel zeker... 'k wil de weiden zien, en 't vee

Dat middag maalt... niet waar, mamaatje?

(Goed!

Als 't ons maar niet veracht, Louise, omdat...

We menschen zyn...)

Mama, dat is ondeugend!

Elders, diezelfde model-koningin: Neen ik denk dat een ander het

zou moeten zeggen:

Wat heden liberaal heet, zal weldra

Behooren tot den oude-pruikentyd,

En wat conservatief genoemd wordt, was,

Nog kort geleden, ultra-radicaal.

Niet in het schermen met die woorden ligt

De roeping van den wysgeer, van den staatsman.

De vraag zy niet: wat nieuw is, en wat oud?

Niet of een denkbeeld pas-geknipt is voor

Het lyfje van de speelpop eener clique?

Niet of 't behagen zal aan A en B?

Of 't sluiten zal in 't lystje van Y, Z?...

De vraag zy, als Agrippa's vraag: wat waar is?

En meer nog! Meent ge dat de woorden juist zyn,

Waarmeê men 't goede en schoone in vakjes deelt

Als schelpen in de kast van een museum?

Neen, neen! Zóó ingeworteld is 't onware, dat

De naam zelfs van partyen, leugen is.

Wie zich vryzinnig noemt, en liberaal,

Is vaak - en niet als mensch alleen, maar ook

Juist in zyn zoogenaamde staatsmanskunst -

Zoo vastgeroest en stram, zoo onvryzinnig-

Bekrompen en ònliberaal, dat by

Den ramp der zaak, nog de ironie van 't woord

Haar bytend gif in de open wonde spuit,

En 't arme Volk - al dankend voor 't genot

Van 't liberaliserend hongerlyden -

Met smart doet uitzien naar de rampen van

't Behoud. [*] De Liberalen krygen nog meer, maar dat heb ik nog niet geschreven.

(Welnu, 't Behoud dan!)

Ha, ha, ha!

Behouden? Conserveren? Wat? Het oude?

Volstrekt niet! Ook dit woord is leugen. Nooit

Zag ik behouders met een vygeblad

Gekleed, of... niet-gekleed, nooit met een pyl

Van vischgraat zich het dejeuner verdienen.

Zy dragen zyden kousen, zwarten frak...

Niet eenmaal zelfs een punthoed meer! En als

Er een behouder opstond uit het graf

Waarin hy, sints een eeuw... zich conserveerde,

Hy zou zich erg'ren aan z'n afgevallen kleinzoon

Die toch, in eigen oog, behoudend bleef.

Behouden? Wàt? Wat wordt behouden? Niets!

Dan... eigen geld en goed... als 't mooglyk is,

En... wat vooroordeel tegen nieuwigheid,

Maar... niet te veel vooroordeel! Juist genoeg

Om - met ‘behoud’ van quasi-deftigheid -

Te deelen in de winst die 't nieuwe geeft.

Zaagt ge ooit behouders tyding weig'ren, die

Gebragt was met den telegraaf? Of ooit

- Uit afschuw van den nieuwerwetschen stoom -

De vrouw van een conservatief aan 't spinwiel?

Behouden zy, die zich behouders noemen,

De fiere hoogheid van het voorgeslacht,

Dat - heerschend, onderdrukkend, als ge wilt -

Zich 't lot van z'n vasallen - uit belang,

Het zy zoo! - aantrok? Is niet van de pest

Der middeleeuwsche menschenplagery,

Alleen ‘behouden’ wat nog voordeel geeft,

- De vruchten van den arbeid - opgegeven

Wat de Arbeid kon verzoeten: patronaat?...

Zoo is 't!

Behouden? Wát? Wat gistren was?

Een jaar terug? Een eeuw? Waar is de grens

Die oud van nieuw zou scheiden? Wat is oud?

Het bruidskleed myner moeder was eens nieuw,

Ik zou het nu niet dragen zonder spot...

De kolder van Gustaaf Adolf is oud,

En zal wel nieuw geweest zyn in z'n tyd...

Was Alexander oud, de groote? Neen,

Hy vond zijn rigting heel modern, en schold

Op de ouderwetsche generalen van

Philippus. Hield het oude in Memphis op?

In Babylon of Thebe? By de Pyramiden?

Dat kan niet zyn! By 't bouwen van die dingen

Had elke dag, een dag die gister was,

En elke slaaf, die met de zweep tot spoed

Werd aangezet, een striem van vroeger zweepslag...

Herinnring aan den tyd voor de eersten slag.

Of moet men verder nog teruggaan. Hoe vèr?

Tot op de steenperiode? Verder nog?

Tot in den tyd der trage mastodonten?

En moet de mensch, om trouw te zyn aan 't oude,

Modellen zoeken uit de tyden zonder mensch?

Wie kan ons zeggen wat begin is? Welke stip

Van de evenaar, kan roemen: ‘Ik heb 't eerst

de zon gezien... by my begon de dag!’

Wat is beginnen? Wat is einden? Niets!

Bewegen zal altyd wat eens bewoog.

Bewegen... voortgaan - niet vooruitgaan immer -

Is voorwaarde en bestemming van het zyn.

Bestaan is: anders worden. Elke terz

Van een seconde draagt z'n navelmerk...

En wie dit loochent, zegge: ik had geen moeder!

Behouden? Wie durft liegen van behoud?

Waar is Assyrie? Waar Rome? Waar Carthago?

Waar Charlemagne's reuzenryk? En waar

De kleine hoogheid van Louis-le-Grand?

Weg... weg! De plaats is ingenomen door

Iets anders, dat op zyne beurt vergaat,

Om and'ren ephemeren plaats te maken.

Wie van behoud spreekt, toone een zonnestraal

Van gister! Eén atoom dat - onder 't noemen

Van 't woord slechts! - niet millioenen maal

Zich huwde aan mede-atomen, echtbreuk pleegt...

En - in z'n ontrouw, ontrouw - 't nieuw verbond

Met eindloos overspel, als 't oude schond...

Hy toone één zaak, één denkbeeld, een gedachte,

Eén indruk, één gevoel, dat ìs als 't was...

En zegge dan: ik ben behouder! Eerder niet!

Zeg nu eens dat ik geen mooie prent voor uw naaidoos gekleurd heb! -

Maar geef u toch geen moeite om op al dit geschryf te antwoorden. Waarschynlyk weet ik sommige uwer aanmerkingen op die verzen zelf wel. Al dat parlement is eigenlyk, ook al zegt men de dingen goed, zelden op z'n plaats - misschien nooit. d.i.: een drama is een onnatuurlyk gewrongen ding, (de dialoog is leeg of sententieus.) en eigenlyk ben ik niet beschaamd dat ik er geen maken kan. Shakespere schynt dit ook zoo te hebben ingezien, maar hy gaf er niet om, of z'n stukken goed waren: als drama. Sprongen en gapingen als hy zich veroorloofde (en die in de natuur der dingen liggen) veroorlooft men nu niet. De kunstregter (gy, byv.) eischt eene betrekkelyke volkomenheid van het product. En dit is billyk. Want wie dit niet leveren kan, moet maar thuis blyven. Maar - dewyl de betrekkelyke volkomenheid niet in de natuur der dingen ligt, volgt hier dan ook uit, dat een goed stuk onnatuurlyk moet zyn. De kunst eischt iets afgeronds, iets compleets, dat de natuur nooit levert. Men moet de aarde van heel ver zien, om haar rond te vinden, en wie zich toelegt op waarheid moet wel hakkelige dingen voortbrengen. Ik ben zeer nieuwsgierig naar uwe novelle. Ik meen u te vereeren door de bekentenis dat ik er een slecht idee van heb. Hoe kunt ge iets verzinnen? t Is waar, het kan de reproductie zyn van iets dat gy beleefd hebt - En dan begryp ik 't zeer goed - of gedroomd.

Hartelyk gegroet

Uw liefh

DD

Geef u geen moeite om te antwoorden. Het zou me waarlyk leed doen als ge om mynentwil lange brieven schreeft, en ook ik zal 't niet weer doen.

Dit was de brief dien ik gister liggen liet

Keulen 17 Novr 1867.

Waarde Heer Huet, Uw vriendelyke brief vervult my met dankbaarheid voor al de moeite die ge u wel voor my getroosten wilt. Onwillekeurig komt de wensch in my op, ook wel eens iets voor U te doen. ‘Dat is een blyk van 'n ondankbaar gemoed’, zegt (meen ik) Larochefoucauld. In 'shemels naam! Ik erken dat ik wel eens diensten ontving, die ik graag ‘afdeed.’ Nu, zóó meen ik het met U niet. Ik wilde zoo gaarne u eene vriendelykheid bewyzen, en weet niets.

Behalve myn dank voor uwe flinke bemoeienis met die ‘Redacteur’-annonce (ik geloof dat gy, door Uw naam als stootkussen te leenen, de juiste manier hebt gevonden om een al te ruwe afwyzing te voorkomen) zal ik nu daarover niets zeggen. Gy wacht antwoord, en ik ook. Ze zullen, helaas, een ‘aan’ of ‘ist’ moeten hebben.

Maar... die Revue! Er is in die zaak iets zeer verdrietigs. Ik beweer in staat te zyn, alles wat er in bedoeld stuk nadeeligs voorkomt, triumfantelyk te weerleggen, en 't is my dus wel hard, dat ik hoogstwaarschynlyk daarvan moet afzien. Voor ik daarin beslis, ben ik zoo vry uwe meening te vragen. Maar bedenk daarby S.V.P. het volgende.

De tegenspoed die my verlamt, is juist een gevolg van al te veel ‘gelyk hebben’. Nooit is een door my beweerd feit (ja zelfs myne appreciatien niet) weersproken. Integendeel, èn de pers, en nu onlangs het ministerie (Trakranen: Mem: van toel: der begrooting waarby de inl: tractementen werden verhoogd) hebben erkend... niet ‘dat ik de waarheid heb gezegd’ maar: ‘dat de zaken zóó stonden’... als ik gezegd had. Ware dit ontkend, geheel of in zekeren graad, dan ware my de gelegenheid tot repliek gegeven. Met 'n infernale taktiek (of is 't een instinct? Misschien! Want men is toch zoo byzonder knap niet.) heeft men my den triomf van die repliek niet gegund. Nagenoeg al wat ik meer schryf, zonder door tegenspraak nieuwe teksten te krygen, is eene vervelende herhaling van de eerste acte van aanklagt. Het walgt myzelf - vrage: hoe 't anderen moet behagen. - Ik had geroepen: ‘houd den dief!’ Op zeer ondoelmatige wyze (maar dit doet nu hier niet ter zake) tracht men den dief te vatten, doch blyft, om 't wachtersloon, te sparen, ignoreren: dat ik geroepen heb. (Wat wel hard is, daar 't roepen my zoo byzonder duur is te staan gekomen.)

Doch neen, ignoreren is niet juist gezegd. Daartoe is de bereddering om dat boek te groot geweest. Er moet iets in myne acte van beschuldiging bestaan, dat de acte nul maakt, al erkent men de juistheid van de aanklagt. Dat ‘iets’ is in Holland tot nog toe niet gevonden, en het is niet te vinden. In de Havelaarszaak ben ik onaantastbaar. Aan U wil ik gaarne antwoorden. Zoudt ge de moeite willen nemen myn brief aan D. v. Twist te lezen, en my daarover met uw kritiek te examineren, dan hoop ik U de overtuiging te geven dat ik precies myn pligt heb gedaan, zedelyk en officieel.

Het onbekende iets zou nu die Engelschman leveren. ‘Refuteer het dan’ zegt ge. Niets is gemakkelyker - myn stuk zou ‘mooi’ zyn, veel aftrek hebben om... aan Holland een ἐυρήϰα deveren: ‘Zie je, er schynen toch aanmerkingen op M.H. te maken te zyn. Daar is nu een Engelschman die zegt het... ook.’ Dat ‘ook’ is gelogen, want de Hollandsche aanmerkingen wacht ik nog altyd.

Dezen loop der zaak ken ik a priori. Wilt ge een kleine proef a posteriori? Zaagt ge wel hoe dat Utrechtsche courantje, na 't behoorlyk aannemen van 't onthaal ‘onzer’ letterkunde in 't buitenland, terstond my de opmerking naar 't hoofd gooide: ‘dat ik alle Europeanen slecht, alle Javanen goed maakte?’ 't Is onwaar, maar dat doet er niet toe. ‘De Engelschman zegt het... ook.’ Wie zal de moeite nemen, om dat boek weer te lezen, om te zien of 't waar is? Niemand! Verbeeld u dat een Engelschman beweerd had, dat ik - o, ik hoef niets te stellen. Hij beweert indedaad, dat ik dingen zeg die ik niet zeg, en waarop geen ander antwoord is, dan: ‘dat staat er niet’ of ‘waar staat dat?’ Waar staat byv. dat ik democraat ben? Of waaruit blykt het? Ik ben het niet. Ik ben geen craat van wat ook. Waar heb ik den Javaan te hoog gesteld. Het mooiste wat ik zeg van één Javaan die nog NB. de held van een schetsje is, voor wien ik zou moeten zyn aangestoken met voorliefde, is: ‘dat hy goed oppaste.’ Idealiseren? Ik laat hem z'n buffel uitschelden met ‘annakh soendal’ = h... kind! Indien daarin geen streven naar waarheid is (myn heele talent) dan weet ik 't niet. Het zou my werkelyk bezwaren, iets schooner of leelyker te schetsen, dan het... is mag ik niet zeggen natuurlyk, - nu, dan het zich aan my voordoet.

Toen ik zeide dat ik de aanmerkingen in de Revue gemakkelyk zou kunnen weerleggen, bedoelde ik daarmeê: indien er een regter was; - gemakkelyk, wat de logiek aangaat &c. Maar daarby behoort dan ook, dat de beoordeelaar zich de moeite geve, myne wederlegging te begrypen, de opgeroepen getuigen te hooren, de aangehaalde plaatsen na te slaan. Dat doet Publiek niet. Ik beweer dat ik vry wel kon volstaan, met eenige regels: ‘De Engelschman zegt dat, dat en dat. Lees den M.H. en zoek eens op, waar het beweerde staat, of waaruit het blykt?’ Dan zou men lang zoeken. Kort na het verschynen, ontving ik (gelyk ik in myn voorberigt van de minnebrn. meêdeelde) aanbiedingen uit Den Haag, om voor Vryen Arbeid te schryven. Ik wist dat - die vrye arbeid een leugen is, en schreef er tegen. Nu, dat is wel. Maar herhaaldelyk heb ik in gesprekken daarover, my moeten verdedigen tegen de beschuldiging van inconsequentie, alsof er in den M.H. iets vóór Vryen Arbeid voorkwam. Dan vraagde ik: ‘Maar, waar staat het dan?’ Nu ja, men zou 't opzoeken. Die zou kwam niet.

Met myn refuteren van den Engelschman zou 't juist zoo gaan. Het gevonden ‘iets’ ware welkom, al bewees ik dan ook luce clarius (mist men zich de moeite van 't onderzoek getroostte) dat het Engelsche ‘iets’ niets was.

Nog eens: In Holland heeft men dat gewenschte iets niet gevonden. Ga eens na, hoe velen ik aantast, hoe gretig het minste ietsje zou aangenomen zyn, hoe officieele gunst en eigen genoegdoening (want ik heb ieder beleedigd, die anders handelde dan ik) denzelfden weg op dreven, hoe hooge en lage ambtenaren gewroet hebben in myn Lebaksche zaken (de G.G. Pahud is er persoonlyk heen gegaan) en hoe dat alles tot niets heeft geleid - mag ik nu helpen aan 't leveren van iets wat op 't gezochte gelyken zou, of daarvoor zou doorgaan? Misschien ten overvloede wil ik myn verhouding tegenover Nederland in 'n gelykenis overzetten. Ik zal my verbeelden dat myn hospita ('t slechtste schepsel dat ik my kan voorstellen) -

O frau Frisch, als ik ooit loisir kryg om myn Woutertje afte maken, dan kom je er in! Onlangs schold ze my uit - wel een half uur lang. Of neen, ze schold my niet uit, want ze zeide niets over my; ze schold, tegen my sprekende, en ik moet gelooven dat het op my gemunt was, maar wàt ze zei, kon even goed, of even slecht, overal gezegd worden. Ik antwoordde niet. Dit zwygen was geen zachtmoedigheid, maar preoccupatie. Ik trachtte te onthouden wat ze zeide, om later ‘waar’ te zyn, als ik 't eens beschreef, en ik dacht er by: ‘komiek! als ik nu precies weergeef al 't leelyke dat ze vertelt, zullen ze 't mooi vinden. Waarom doet Mr Gram uit de Nederland dat niet? En velen?’

frau Frisch dan zou kunnen hebben een meid die haar hindert, die haar in den weg is, die ze haat. Maar... er zyn redenen om 't gehaatte schepsel te ontzien. Die meid heeft haar verweten dat ze... frau Frisch is. Een zware beschuldiging indedaad, voor ieder die weet wat het zeggen wil frau Frisch te zyn! Weg moet ze, die aanklaagster, dat wandelend verwyt - maar hoe? Wou ze nu maar eens onvoorzigtig stelen - zoo'n betrapping was wat waard! De meid steelt niet, of doet het heel voorzigtig, en geeft geen voorwendsel om haar aantevallen. Ze weet wat men zoekt, en is op haar hoede. Maar zie, daar verneemt ze dat de kruienier op den hoek (klakkeloos, nuchter, en zonder te weten welk wapen hy aan frau Frisch levert,) haar beschuldigt, in zyn winkel democratische vry arbeid te hebben bedreven. De meid is in staat hem door onwraakbare getuigen te bewyzen:

dat ze nooit anders gewerkt heeft dan gedwongen;

dat ze überhaupt zelden werkt, gedwongen of niet;

Dat ze zeer aristocratisch is;

Dat ze nooit in z'n winkel geweest is;

Dat ze - kortom, al wat ge wilt... meent ge dat die meid haar pleidooi zou brengen voor 't tribunaal van Frau Frisch? - Neen!

De natie neemt de malle vergelykingen met Chateaubriand & Stowe voor zich, en laat my de aanmerkingen op den snit van myn rok, al bewys ik dan ook dat ik in m'n hemdsmouwen was. Ik ben bang voor Hollandsche regtvaardigheid, voor Hollandsche eer. - Mogt gy - op myn verzekering dat ik in myn zaak onaantastbaar ben -

Dat deugt niet, want... men tast me aan. Nu, op myn verzekering dat ik elken aanval kan afslaan, zóó dat een regtvaardig kampregter my den prys gunt, mogt gy me aanraden dien stryd ook optenemen voor een onregtvaardig publiek dat my in geen geval den prys gunt - dan zal ik het doen!

Maar helaas, er zal in myn antwoord weer veel voorkomen dat U te veel is. Als aestheticus zult ge altyd gelyk hebben. Helaas, dat ik aan andere eischen heb te voldoen dan aan die der aesthetiek! Ik meen nu niet copyloon. Indien het daarom was, zou immers de gelegenheid my welkom zyn eene brochure in de wereld te zenden, en ik zou niet weifelen over de vraag of 't my weer schaden zal? Het ‘een en ander’ heeft me weer geen handbreed nader aan myn vrouw en kinderen gebragt. Uw beschouwing van dat stuk was toch zeer cordaat, en de slot-aanmerking was juist wat ik noodig had. Vergeefs -

18 Novr

Ik wilde zeggen dat een refutatie, zoo kort en bondig als ik ze zou kunnen maken, geen boekhandelaars-zaak is, en ze wordt, om de weinige volume, niet geplaatst.-

Indien ge my aanraadt te antwoorden (maar wel waarlyk: indien) ja, dan neem ik uw vriendelyk aanbod om my 't dossier van 't proces te bezorgen, aan. En in dat geval zal het goed zyn, denk ik, op 't verschynen der ‘Revue moderne’ te wachten, en zelfs zal ik dan een stuk uit een oude Duitsche (Politische Jahrbücher, of zoo iets) er by trachten te krygen. Die leutert ook over liberalisme en vry arbeid. Ils ne sortent pas de là.-

Ik bezit overigens geen Havelaar, geen Minnebrieven, geen Vry arbeid. Myn vorige uitgever beweert dat ik hem 3-400 schuldig ben. Hy zond me een nota waarin dat zou bewezen zyn - maar ik heb 't ding niet ingezien. Ik betwyfel zeer of... Chateaubriand ooit verlegen is geweest om 'n Atala of 'n Genie du Christianisme. Moet zoo'n toestand niet bitter maken?

Ik schrik daar by t bedenken dat het den schyn heeft alsof ik dàt alles ook nog van u vraag. Waarlyk niet! Ook heb ik die vorige schryvery niet stipt noodig.