Multatuli.online

31 mei 1867

Brief van Multatuli aan Cd. Busken Huet. Dubbel en enkel velletje postpapier, tot onderaan blz. 5 beschreven en als vouwbrief verzonden. (M.M.) ten Kate's schepping: het stichtelijke dichtwerk De Schepping (1866) van J.J.L. ten Kate werd door Busken Huet honend besproken in Van Vlotens tijdschrift De Levensbode, Tweede deel (Deventer 1867), blz. 161-225; dit artikel, waarvan Multatuli een overdrukje kreeg, is, zij het gewijzigd en zonder de Bijlage, opgenomen in Litt. Fantasiën en Kritieken VII. in Egypte: een van de zeldzame keren dat Multatuli een toespeling maakt op het feit dat hij in 1857 per landmail uit Java terugkeerde, d.w.z. door de Rode Zee, over land door Egypte en vandaar per boot naar Frankrijk. o-sprook: in 1841 publiceerde Johannes Bosscha een werkstuk met geen andere klinker dan de a: A-saga, onmiddellijk gevolgd door Jacob van Lennep met de E-legende en door Abraham des Amorie van der Hoeven met zijn O-sprook Colholms roos.

Keulen 31 Mei 1867

Waarde Heer Huet, Dat ik niet eer antwoordde op de vriendelyke toezending van uw stuk over ten Kate's schepping, was waarlyk niet uit gebrek aan belangstelling. De oorzaak ligt in myn stemming, die zeer gedrukt is. Juist omdat ik blyde was met uwe beschouwing, wilde ik die uitvoerig reviewen, en daartoe wachtte ik op wat meer helderheid dan myn toestand my laat. Nu, die verandert niet. Integendeel! En als ik wachten zou op verlossing van den doodsangst waarin ik myn dagen en nachten doorbreng, zou er kans wezen dat ik u nooit bedankte. Dat wil ik niet.

Ik heb uwe beoordeeling ‘met genoegen gelezen’. Juist die afgezaagde frase heb ik noodig, om de waarheid te zeggen. Uw stuk kan door niemand hartelyker worden toegejuicht dan door my, daar ik valsche poëten meer haat dan alle andere schelmen. Dit ‘andere’ is niet te veel: gy zelf zegt: ‘de dichter ten Kate moet nog altyd een regtschapen mensch worden.’ Ik, plomper dan gy, stryk 't woord dichter door, en ontzeg den delinquent het benificie van 't vergoelykend praedicaat.

Want dat dichterschap is my 't menschelyke, en ik houd het van U voor eene ondeugende voorzigtigheid, de deur open te laten voor de opvatting, als of uw oordeel alleen z'n verzen aanging.

‘De vrouw Laïs, Aspasia, Phryne... moet nog altyd een regtschapen mensch worden?’ Ei, - mag de te groote ontvankelykheid dier dames afgescheiden worden van haar mensch-zyn? Immers neen? En bestaat niet het dichter-zyn uit eene gelyksoortige ontvankelykheid, evenzeer inhaerent aan de menschelyke natuur als het vrouwschap?

Ik weet by ervaring, helaas, hoe laag de barometer der ziel moet zinken, om gevoel, emphase, bezieling te verkoopen op kommando, of - uit nood. Maar nood - van vrouw of kinderen vooral - zal wel kunnen gelden als verligtende omstandigheid. Wie 't doen kan uit lust, uit weelde, uit vermaak in leugen, noem ik slecht, tout court. Ja uw stuk is zeer schoon. 't Is me een ware letterkundige studie. De bewysvoering dat Pythia niet bedwelmd is, doch zich maar zoo aanstelt, is sluitend als een bus. (pag 19 byv., en dat wyzen op 't Paul de Kock'sche motto van Horatius.) Zou iemand uwe redeneringen aandurven? Ik denk neen. Hoe maken 't toch al de menschen die, U lezende, zeggen ‘mooi!, juist!’ en toch voortgaan - met de amster-damsche beurs zoo fraai te vinden? Dat begryp ik niet. Maar ik begryp bovendien hoe langer hoe minder van de heele maatschappy. Myn heele intelligentie hangt van niet-begrypen aan elkaêr.

Dat juist ik zoo hartelyk instem met uw ontmaskeren van ten Kate's bedrog, is, omdat ik zyn wyze van doen onder de gevaarlykste leugens reken. Ik kan nooit zulke dingen lezen, zonder te denken aan ‘zondigen tegen den H.G.’ Dàt zal niet vergeven worden, staat er.

Dat er schoone verzen in zyn werk zyn, (ja, dat aangehaalde op (uw) blz 12, 13, vind ik heerlyk) wat bewyst dit? Dat die heele verzenmakery een kunstje is, een handigheid. De Japanners doen een tol loopen op een gespannen koord; ik heb in Egypte een geit zien staan op 6, 8, 10, op elkaar gelegde kootjes; wy hebben de o-sprook de a-praat, de e-legende, en preeken zonder r gehad, en wat niet al! En sommigen dier forcetouren stel ik, in moeielykheid van uitvoering, (ja soms ook in nut) gelyk of boven 't kunstje van verzenmaken. Dat kunnen gy en ik ook. De vraag is, of we zoo goed zouden slagen in 't lezen van een rebus in de Illustraties?

Hoe het zy, ten Cate kent het kunstje, al mag ik niet toestemmen dat de rhythmus hem nooit in den steek zou laten. Of ligt het aan my, dat ik (uw blz. 32) vraag: wie er van 't neurien of vertalen van psalmen gesproken heeft, in tegenstelling van dichten? (er staat: ‘psalm-DICHter’) Welke booswicht heeft (op uw blz. 32) den armen menschen hun wetten afgenomen? (‘wetGEver’)

Is voorts de caesuur niet leelyk in:

van aarde en he|mel, Ménsch|...

dan die de Mees|te is óok|...

Is er niet een gevecht tusschen scansie en noodzakelyke betooning, in

Bode én Vertrouwling Gods.?

Maar dat is byzaak. Want ik moet erkennen dat hy overigens - och, wel beschouwd is toch die heele prosodie eene conventie. Maar des te laffer wordt dan ook de verzenmakery.

Toch heb ik nog een opmerking die 't metier aangaat. Wy weten nu eenmaal dat de handigheid veelal bestaat in 't vinden van eene klinkende slot-strofe. Al wat dan noodig is om dien regel voortebereiden (of juister, telle quelle mogelyk te maken al ware dan de voorbereiding zoo precies niet) moet men maar slikken, als de laffe ‘couplets’ in een duitsche vaudeville. Zes regels zinneloos vulsel lei-den langs een doornig pad tot het slotwoord van regel zeven, waarop het stichwort van den dag moet rymen. Et d'applaudir!

(vergeef myn slordige vlek. Ik ben zenuwachtig, en onwel. Overschryven kan ik niet.)

De twee laatste regels nu op (uwe) blz 31 zyn gelungen! (O ja, 't is eene nabootsing van Lamartine's grafschrift op Mad. Malibrun: beauté, vertu, génie!) Maar 't vulsel? Is dat van een goed werkman? Ik zeg neen. 't Is een warboel van frasen. Wat 'n arbeid om aan ‘zwanger’ en ‘schemering’ te geraken, ter voorbereiding van ‘Zanger’ en ‘zing’. Is Holland gekroond, of heeft het gekroond? Is een geheel geslacht gekroond? Dichter gekroond? En (al wil men nu absoluut iets aan ‘zanger’ te rymen geven) mag een oog zwanger zijn? Is dat niet een ongehoorde verschyning in de ophthalmie? Is de koppeling van ‘wanklank, zwakte en schemering’, als beschryving van plaats of toestand ‘waaruit’ men dat ‘zwangere’ oog slaat, niet een beetje zwanger van begripsverwarring? -

Hoe Bilderdyk aan renommée gekomen is, behoort weêr onder de vele dingen die ik niet begryp. Naar den allergewoonsten maatstaf zelfs, vind ik zyn verzen slecht. Zie weêr eens op (uw) blz. 43 die stoplap: ‘zie’, dan ‘dat vermetel pogen’ (een scie van 't eerste water); vervolgens in reg. 3:

...‘stig 't, is 't iets m’... en... ‘ns...ns...ds...st’

En dan dat ‘vastleggen’ van den waanzin. Zou een behoorlyke muilkorf niet voldoende zyn?

Maar school heeft hy gemaakt. En terdege! Da Costa streeft hem in kakebeenvermoeiende hardklankigheid op zy en voorby:

‘Heil het Lam dat overmocht heeft,

Dat ons met zyn bloed gekocht heeft,

Dat verlossingén(!) gewrocht heeft...’

Is dat niet wat hard, vooral voor 'n Lam?

Ik gis dat gy over Bilderdyk en da Costa anders denkt dan ik, want anders zoudt ge, denk ik, by 't noemen hunner namen, niet hebben kunnen nalaten een kleinen zweepslag te geven. Nu, dan wacht ik op Belehrung. -

Men zal uw stuk waarschynlyk weer niet begrypen, of met het uiten der toejuiching wachten tot dat begrip ‘du jour’ is. Wat geesselde Huet de valsche poesie, zal men zeggen... in 1900 zooveel. Maar terzelfder tyd zal men wierook branden op outers van andere leugen-goden, en de menschen smaden, die dáártegen yveren - Menschkunde is een treurige studie.-

Heden is uw zoontje jarig, en morgen gaat hy naar school. Ik denk daaraan zoo, omdat ook morgen myn kleine nonni jarig is. Ik heb haar in ruim twee jaar niet gezien, en betwyfel of ik haar ooit zal weerzien, want myn toestand is zeer moeielyk. Ik ben dan ook moedeloos. Dat ik U betrekkelyk lang schreef, was omdat ik zoo party trek voor uw streven om leugen te ontmaskeren. Indien er wat zin voor waarheid was, zou ik myn gezin niet verloren hebben, en er zou arbeid voor my zyn. Nu is er niets voor my te doen. O, mogt ik wat meer leveren aan uwe courant! Dat kost geen ziel.

Wees met uwe vrouw hartelyk gegroet en kus uw mannetje. Myn hart breekt als ik aan kinderen denk, en toch kan ik niet laten daaraan te denken. Gister aan de station was een meisje dat haar vader afhaalde.

Uw liefhebbende

DD

waarom men my te Antwerpen zooveel valsche hoop gaf, begryp ik niet. Ik hoor niets van daar.