Multatuli.online

22 mei 1862

Uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam in de zaak Multatuli-Van Lennep. (U.B. Amsterdam). Zie ook Idee 287-289; Volledige Werken, deel II, blz. 480-482.

In Naam des Konings!

In de openbare teregtzitting van het Provinciaal Geregtshof in Noord Holland, kamer van Burgerlijke zaken van den twee en twintigsten Mei achttien honderd twee en Zestig, alwaar tegenwoordig waren de Heeren Mr. G. Schimmelpenninck Jzn, vice President, W.J.C. van Hasselt, J.J. Splitgerber, C.D. Asser en J.F.F. van Valkenburg, Raden, P.S. Noyon, Advocaat Generaal en W. Goedkoop, griffier, is in Zake No. 950

Eduard Douwes Dekker eervol ontslagen Adsistent Resident van Lebak, thans zijn woonplaats hebbende te Amsterdam, ten deze domicilium gekozen hebbende ten kantore van zijn natenoemen procureur op de Kloveniersburgwal te Amsterdam, appellant bij geregistreerd exploit van dagvaarding in hooger beroep van den deurwaarder J.H. Stroethoff, de dato eenentwintig November 1800 Eenen Zestig, compareerende bij den procureur F.E. Dammers

Strekkende deszelfs conclusie daartoe: dat het Hof vernietigende het ingestelde appel en het vonnis waarvan is geappelleerd alsnog aan den Eischer (nu appellant) zal toewijzen zijne in eersten aanleg gedane eisch en genomene conclusie, strekkende, om aan den Eischer (nu appellant) te doen rekening van de bezorging der uitgave van het werk ‘Max Havelaar’ en de ontvangsten daarvan te verantwoorden, met aanbod van den Eischer (nu appellant) om den gedaagde (nu geïntimeerde) schadeloos te houden, en de aangegane verbindtenissen na te komen volgens de wet.

Bij het in deze te wijzen arrest de tijd te hooren bepalen, waarbinnen de rekening geschieden moet, en de Regter Commissaris te hooren benoemen ten wiens overstaan die zal worden gedaan. Wijders het bedrag te hooren bepalen tot welker beloop hij door inbeslagneming en verkoop zijner goederen bij niet verschijning of ingebreke zijn om de rekening te doen, hij daartoe zal kunnen worden genoodzaakt.

Alles onverminderd zoodanige conclusien als uit de gedane rekening tegen hem mogt voortvloeyen en gereserveerd des Eischers (nu appellant) regt deswegen.

Alles met veroordeeling van den Geïntimeerde (oorspronkelijk gedaagde) in de kosten der beide instantien

Contra

Den WelEdelGestrengen Heer Mr. J. van Lennep, Advocaat, wonende te Amsterdam op de Keizersgracht; Geïntimeerde bij opgemeld exploit, compareerende bij den procureur M.W. Luber Jr.

Strekkende deszelfs conclusie daartoe: dat het Hof met vernietiging van het ingestelde appel, het vonnis waarvan is geappelleerd moge bekrachtigen met veroordeeling tevens van den appellant vroeger eischer in de kosten van beide instantien; - uitgesproken het navolgende arrest.

Het Hof

Gehoord de conclusie van den Appellant Eduard Douwes Dekker, wonende te Amsterdam bij monde van den procureur F.E. Dammers

Gehoord de conclusie van den geïntimeerde Mr. J. van Lennep, wonende te Amsterdam bij monde van den procureur M.W. Luber Jr

Gezien de Stukken; -

Ten aanzien der feiten en gevoerde procedures overnemende hetgeen deswege voorkomt in het vonnis door de Arrondissements Regtbank alhier op negen en twintig Mei 1800 Een en Zestig tusschen partijen gewezen, waarbij op de gronden daarin vermeld de door den Eischer, thans appellant, tegen den gedaagde, nu geïntimeerde ingestelde vordering ontzegd geworden is, welke was strekkende tot veroordeeling van den gedaagde om aan hem eischer te doen en te geven rekening en verantwoording van de hem opgedragen bezorging der uitgave van het door hem eischer geschreven werk: Max Havelaar of de Koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij, met aanbod om den gedaagde schadeloos te stellen en de door hem aangegane verbintenissen na te komen volgens de wet, en zooals verder in de dagvaarding in het breede vermeld staat; en

Overwegende wijders dat de appellant van dat vonnis in hooger beroep gekomen is en aangemerkt heeft, dat het vonnis van de stelling uitgaat, dat eene ongeclausuleerde eigendomsoverdragt niet eene handeling tusschen lastgever en lasthebber zijn kan, en dat de beweerde lastgeving in lijnregten strijd met de erkenning van het eigendomsregt der gedaagde is, met andere woorden, dat het mandaat geen oorzaak van eigendomsoverdragt kan zijn; - dat die stelling juridisch onjuist is, waaromtrent de appellant in een breedvoerig betoog getreden is, waarvan de toepassing in casu is, dat de gedaagde carte blanche verzocht en ook verkregen heeft om in het belang des Eischers het quaestieuze werk uit te geven, dat hij die taak volbragt heeft en daarvan rekening en verantwoording schuldig is, dat hij den koop en verkoop, waarop hij zich beroept bewijzen moet, dat hij zulks niet doet; dat in alle gevalle van eene overeengekomen koopsom niet blijkt, zonder welke geen koop denkbaar is; dat de erkenning van genoten waarde niets behelst dan eene verzekering van het regt van derden uit den door den mandataris te geven titel; -

dat in casu aan geen koop en verkoop te denken valt, waardoor de Gedaagde de uitsluitende beschikking over het werk in questie verkregen zou hebben, hetwelk reeds uit deze omstandigheid blijkt, dat hij het manuscript niet mogt vernietigen, het hem niet vrijstond het niet uittegeven, terwijl ook de morele zoowel als de juridieke verantwoordelijkheid op den Eischer drukt, wiens belang de gedaagde bij den uitgever behartigde; - concluderende de Appellant op alle deze gronden tot vernietiging van het vonnis a quo en toewijzing zijner hierboven ge-melde in eersten aanleg genomen conclusien; met veroordeeling van den geïntimeerde in de kosten der beide instantien. -

Dat de Geïntimeerde, na de grieven door den appellant tegen het vonnis a quo in het midden gebragt bestreden te hebben, opgemerkt heeft, dat de appellant twee punten aanvoert, die niet in het vonnis behandeld zijn; dat het eerste is dat van den door den Geïntimeerde beweerden koop van het kopyregt; dat de regter a quo dit punt met stilzwijgen voorbij gegaan is; omdat op den appellant het bewijs rustte, dat de geïntimeerde zijn lasthebber geweest is, en dat, als dit niet geleverd is, niet onderzocht behoeft te worden of er koop en verkoop bestaat, dat de Geïntimeerde nooit erkent, dat hij het volste regt over het manuscript niet hebben zou, niettegenstaande hij beweert daarvan eigenaar zonder eenige reserve geworden te zijn, dat het tweede punt, hetwelk ook door den regter a quo in zijn stelsel niet is onderzocht, dat het middel van niet ontvankelijkheid is dat door den geïntimeerde is voorgesteld, casu quo de lastgeving als bewezen aangemerkt werd; dat hij Geïntimeerde dit middel thans herhaalt; dat bij de akte van vijf en twintig January 1800 Zestig de appellant verklaart naar genoegen en volkomen te zijn voldaan, dat hij dus geene rekening en verantwoording meer vragen kan; dat hij wel daartegen aanvoert, dat die erkenning niets anders is dan eene verzekering van het regt van derden uit den door den mandataris te geven titel, doch dat die uitlegging met de bewoordingen der acte in strijd is, en daarvoor noch in dat stuk noch daarbuiten eenige de minste grond bestaat; concluderende de Geïntimeerde alzoo tot bekrachtiging van het vonnis a quo cum expensis.

Overwegende ten aanzien van het regt; dat een iegelijk, die beweert regt te hebben of zich op eenig feit tot staving van zijn regt beroept, het bestaan van dat regt of van dat feit moet bewijzen;

dat de Appellant zich op lastgeving beroepende, als grond zijner vordering, het bestaan van die overeenkomst had moeten bewijzen; - dat dit bewijs niet is geleverd; dat noch de ten processe bekende briefwisseling tusschen partijen, noch de brief van den Geïntimeerde aan een derde, waarop de appellant zich heeft beroepen, aantoont, dat de beweerde overeenkomst van lastgeving tot stand is gekomen.

Overwegende dat daarentegen, zooals de Regtbank teregt heeft opgemerkt, de in het vonnis aangehaalde acte van vijf en twintig January 1800 Zestig, waarbij de appellant zonder eenige reserve of voorwaarde verklaart het kopyregt van het meergenoemde werk aan den geïntimeerde te hebben afgestaan, en naar genoegen voldaan te zijn, en de brief van zeven April 1800 Zestig, waarin de appellant aan den Geïntimeerde schrijft: ‘het boek behoort U, mag ik het vertalen’, de gedachte aan het bestaan eener overeenkomst van lastgeving uitsluiten. -

Dat derhalve de Regtbank, met juistheid oordeelende, dat de grond der actie niet bewezen is, teregt op dien grond den eisch heeft ontzegd.

Zich alzoo vereenigende met het vonnis den negenentwintigsten Mei 1800 Een en Zestig door de Regtbank te Amsterdam tusschen partijen gewezen. -

Gezien artikel negentienhonderd twee Burgerlijk wetboek en artikel zesenvijftig van het wetboek van Burgerlijke Regtsvordering,

Bekrachtigt genoemd vonnis; -

Beveelt dat het volkomen gevolg zal hebben en verwijst den appellant in de kosten van het hooger beroep.

Aldus geoordeeld door de Heeren Mr. G. Schimmelpenninck Jzn, vice President, W.J.C. van Hasselt, J.J. Splitgerber, C.D. Asser en J.F.F. van Valkenburg, Raden, alwaar bij tegenwoordig was Mr. P.S. Noyon, Advocaat Generaal. -

get. G. Schimmelpenninck Jzn.

Voor eerste Grosse afgegeven

W. Goedkoop gf.

aan den Geïntimeerde. -

W. Goedkoop.

Geregistreerd te Amsterdam, den tienden Juny 1800 twee en zestig, deel 149, folio 169, recto, vak 4, acht bladen geen renvooyen. ontvangen voor regt f 2.40 en voor 38 opcenten fo. 91½ te zamen drie gulden Eenendertig eneenhalve cent. De ontvanger f. 3.31½

Scheffer.

Zegel f 2.80 }f 8.99½
schrijfl. 2.88 }f 8.99½
regis. 3.31½ }f 8.99½