Multatuli.online

22 mei 1862

Behandeling in hoger beroep van de zaak Multatuli - Van Lennep. Verslag in het Weekblad van het Regt, 24ste jaargang, Donderdag 26 Junij 1862. Zie ook Idee 287-289a: Volledige Werken, deel II, blz. 480-482, en 701-704.

Provinciaal Geregtshof in Noordholland.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 22 Mei 1862.

Voorzitter: Mr. G. Schimmelpenninck Jz.

Eigendom-overdragt. - Mandaat.

Ontzegging van den eisch tot het doen van rekening en verantwoording wegens het bezorgen der uitgave van Max Havelaar, of de koffijveilingen der Nederlandsche Handel-maatschappij.

E. Douwes Dekker, eervol ontslagen adsistent-resident van Lebak, appellant, procureur F.E. Dammers, tegen

Mr. J. Van Lennep, rijks-advokaat, geïntimeerde, procureur M.W. Luber Jr.

(Zie de pleidooijen en het vonnis in eersten aanleg, in Weekbl. no. 2274 en 2277).

De procureur van den app. deelt mede de volgende memorie van grieven:

I. Feiten en Geding.

De app. is door den loop der omstandigheden en eene levensopvatting, door hem in het boek, dat het onderwerp van dit geschil uitmaakt, met weinig geëvenaarde kracht en overtuiging ontwikkeld, genoopt zijn ontslag te verzoeken uit de gewigtige betrekking, zijn eenigst middel van bestaan, die hij buiten bezit van eigen vermogen bekleedde; het werd hem eervol verleend. Het werk moest strekken tot regtvaardiging niet alleen zijner handelwijze, maar een beroep zijn op de Nederlandsche natie.

Voor den onbekenden auteur, die geene middelen had voor eigen rekening te doen drukken, viel het moeijelijk een uitgever te vinden. Door tusschenkomst van belangstellende vrienden geraakte hij in kennis met den heer van Lennep, den geïnt., die, blijkens de onder No. 8 in afschrift overgelegde missive, meende, dat hij niet zoo dwaas moest zijn, het voor niet te geven, maar zich sterk maakte hem behoorlijke voorwaarden te bezorgen, indien hij hem daaromtrent carte blanche wilde geven. De kennismaking werd voortgezet, en warm klopte het hart van den geïnt. voor den ongelukkigen beschermer der Javanen; hij stelde hem in staat gedurende zes maanden met vrouw en kroost vereenigd rustig te leven (prod. no. 9) Van Lennep nam de uitgave van den heer Max Havelaar op zich; evenzeer als hij zijne zorgen voor de nog in de pen zijnde lettervruchten beloofde; de missive van Mr. van Hasselt was daarbij het point de départ (prod. no. 10). Hij onderhandelde met zijn gewonen uitgever de Ruijter, en schreef aan den app. (prod. No. 11): ‘Om nu met de Ruijter een contract te kunnen maken dien ik het bewijs te hebben, dat ik daartoe het recht heb. Noch hij; noch eenig uitgever zal natuurlijk drukken, veelmin geld geven, zonder overdracht van 't kopijrecht en dat kan ik hem niet overdragen, zonder te kunnen aantoonen, dat ik het bezit. Wees daarom zoo goed mij, met het adres aan Sire een stuk op zegel (Belgisch) te zenden, waarbij gij verklaart mij het kopijrecht over het werk, getiteld enz., te hebben afgestaan, en daarvoor te zijn voldaan naar uw genoegen. Ik kan dan dat stuk doen inlasschen in de overeenkomst, die ik met de R. maak (prod. no 11)

Dekker voldeed aan dit verlangen. Hinc illae lacrymae.

De goede verstandhouding bleef niet ongestoord. Dekker meende zich over de verspreiding te beklagen te hebben. Van Lennep antwoordde daarop bij missive van 1 Junij 1860. Daarin wordt het debiet van het werk nog voorgesteld in het belang van Dekker te zijn. (prod. no. 12).

Die verstandhouding werd weldra geheel verbroken. Een tweede druk werd naar het publiek gerucht noodzakelijk. De app. werd er, uit welken oorzake, politieke of andere dan ook, niet eens in gekend. Alle pogingen tot bijlegging, door wederzijdsche vrienden in het werk gesteld, mislukten. De ged. deed zich nu voor als geheele eigenaar van het werk, dat hem door Dekker verkocht zoude zijn als eene schilderij aan een kunstkooper, en waarover hij de volstrekte beschikking had, en de auteur alle beschikking verloren. Hij beriep zich daartoe op de verklaring van 25 Jan. 1860. Moreel was die uitlegging dier verklaring onjuist; de geïnt. heeft het zelf erkend (zie zijn conclusie van antwoord), maar regtens?

De app. en zijne raadslieden meenen even onjuist. Van daar dit geding. Zij zien in de verklaring niets dan de verlangde carte blanche, die den geïn. tegenover derden de volle beschikking zou geven, maar er niet aan veranderde, dat hij de zaak des eischers, diens belangen bleef behartigen. De Regtbank vereenigde zich echter bij het vonnis a quo niet met de zienswijze des eischers. Van dat vonnis is hij tempore utili in appel gekomen. Het is thans de taak zijns raadsmans de bezwaren tegen dit vonnis te ontwikkelen. Hij zal zich daarbij niet laten voeren op den weg, door den vertegenwoordiger des gedaagden bij de behandeling in eersten aanleg ingeslagen. Hij zal het regtspunt onderzoeken even kalm als gold het eene vraag Aulus Agerius en Numerius Negidius. De ged. speelt naar zijne overtuiging niet de schoonere rol. De eischer, die bijna met het onbepaald gezag van een Oostersch heerscher het lot van duizenden heeft in handen gehad, die die taak met eere heeft vervuld, heeft zich in eens door ééne schrede op den hoogsten trap van letterkundigen roem geplaatst, hij bleek een meester te zijn. Hij heeft eene belangloosheid, eene liefde voor waarheid en regt, eene onafhankelijkheid getoond, die, al is men van oordeel, dat andere middelen beter tot het doel zouden hebben geleid, bewondering en sympathie verwekken. Maar wat baat op de beslissing van het regtspunt de tegenstelling tusschen het genie, belangloos, verblindend, bergen verzettend, op eigen kracht steunend, maar ook alles opofferend, roekeloos en excentriek, tegen het talent kalm, ijdel, belang en oogenblik berekenende?

II. Middelen.

Het vonnis a quo gaat van deze stellingen uit:

dat eene ongeclausuleerde eigendoms-overdragt niet kan zijn eene handeling tusschen lastgever en lasthebber, en

dat de beweerde lastgeving in lijnregten strijd is met de erkenning van het eigendomsregt des gedaagden.

Met andere woorden de Regtbank meent, dat het mandaat geene oorzaak van eigendoms-overdragt kan zijn.

Die stelling is - het zij met verschuldigde eerbied gezegd - naar de meening des appellants juridisch onjuist.

Eigendoms-overdragt is eene handeling, het gevolg van eene regtsoorzaak. Zij heeft niet alleen koop en verkoop tot titel, maar kan uit andere geoorloofde causae voortvloeijen, bijv. schenking, vennootschap, legaat (art. 639 B.W., Diephuis III, 177, 2de ed.)

Mandaat, behartiging van de zaken van een ander, kan ook eene dier oorzaken zijn, en strijdt er niet tegen. De mandataris, eigenaar geworden, is dan aan den mandant rekenschap schuldig van hetgeen hij met den eigendom gedaan heeft.

In het Romeinsche regt kent men geen anderen vorm van eigendoms-verkrijging door bemiddeling van een derde; het hande-len op naam van een ander was er onbekend. De eigenaar, die door tusschenkomst van een ander verkocht, moest eerst op dezen den eigendom overdragen, die ze dan weder op den kooper overdroeg. En evenzeer moest de kooper, die door een mandataris kocht, den eigendom van dezen verkrijgen, wien ze door den verkooper was overgedragen. De actiones emti en venditi, gingen den mandataris aan: hij was aan zijn lastgever gebonden door de actio mandati.

Pandecten xvii, Tit. I, 1, 10 en 1. 45.

Savigny, Obligationen-recht II, 48.

Die vorm bestaat ook bij ons nog in het commissie-contract, art. 76 W.K. (zie Holtius, Handelsrecht I op die artikelen). Zij leeft in de practijk nog voort in de prête-noms, zie Dalloz, voce Mandat, no 25400.

Ze is niet in strijd met het wezen van het mandaat (integendeel zij vloeit er uit voort, en de afwijking is bij ons regel geworden), heeft zijn oorsprong in eene latere vrije regtsopvatting; zij is nergens verboden, zij is alleen schaars geworden door onze fiscale wetgeving.

Past men deze beginselen op de onderhavige zaak toe, dan komt men tot deze slotsom.

De ged. heeft carte blanche verzocht, en in den door hem gekozen vorm gekregen, om in het belang des eischers den Max Havelaar uit te geven. Hij heeft die taak volbragt. Hij is daarvan rekening en verantwoording schuldig.

Te vergeefs beroept hij zich op koop en verkoop. Hij moet dien bewijzen, en doet dit niet, daar de verklaring geen causa inhoudt en in allen gevalle niet blijkt van eene overeengekomen koopsom, zonder welke geen koop denkbaar is. Evenmin kan de erkenning van waarde genoten de ingestelde actie in den weg staan, daar zij niets behelst dan eene verzekering van het regt van derden uit den door den mandataris te geven titel.

Dat hier aan geen koop en verkoop te denken valt, waardoor de ged. uitsluitende beschikking jus utendi et abutendi zoude verkregen hebben, blijkt reeds voor het niet juridisch oog uit deze ééne omstandigheid, dat hij het manuscript niet mogt vernietigen, dat het hem niet vrijstond, het niet uit te geven, gelijk ook de morele zoowel als de juridieke (privaat-en strafregterlijke) ver-antwoordelijkheid drukt op den eischer, wiens belang de ged. bij den uitgever behartigde.

Het is op deze gronden, zoo noodig bij pleidooi nader te ontwikkelen, dat de procureur des appellants de eer heeft te concluderen:

dat het Hof, vernietigende het ingestelde appel en het vonnis, waarvan is geappelleerd, alsnog aan den eischer (nu app.) zal toewijzen zijnen in eersten aanleg gedanen eisch en genomen conclusie, strekkende: om aan den eischer (nu app.) te doen rekening van de bezorging der uitgave van het werk ‘Max Havelaar’ en de ontvangsten daarvan te verantwoorden, met aanbod van den eischer (nu app.) om den ged. (nu geïnt.) schadeloos te houden, en de aangegane verbindtenissen na te komen volgens de wet;

bij het in deze te wijzen arrest den tijd te hooren bepalen, waar binnen de rekening geschieden moet, en de regter-commissaris te hooren benoemen, ten wiens overstaan die zal worden gedaan; wijders het bedrag te hooren bepalen, tot welker beloop hij door inbeslagneming en verkoop zijner goederen bij niet-verschijning of in gebreke zijn om de rekening te doen, hij daartoe zal kunnen worden genoodzaakt;

alles onverminderd zoodanige conclusiën als uit de gedane rekening tegen hem mogten voortvloeijen, en gereserveerd des eischers (nu app.) regt deswege;

alles met veroordeeling van den geïnt. (oorspronkelijk ged.) in de kosten der beide instantiën.

De procureur van den ged. deelt mede de volgende memorie van antwoord:

Het is waar, hetgeen in de memorie van grieven voorkomt, dat de geïnt. met den app. hoogelijk ingenomen is geweest. Die ingenomenheid had voornamelijk haren grond in de talenten welke de app. in zijn werk: ‘Max Havelaar of de koffijveilingen der Nederlandsche Handel-maatschappij’ openbaarde. Met dat gevoel paarde zich dat van medelijden met den treurigen geldelijken toestand, waarin de app. met de zijnen verkeerde. De geïnt. trok zich daarom den app. aan, nam hem in bescherming en schonk hem op velerlei wijzen eene welgemeende ondersteuning. De geïnt. toch verkeerde toen nog in de meening, dat de app. te helpen zou zijn. Hij hoopte, dat hij, door de ondervinding geleerd, zich zou matigen en dan den Staat door zijne uitnemende gaven nog van groot nut zou kunnen zijn, of althans, zoo hij zich aan de letterkunde wijdde, op dat gebied naam en een onafhankelijk bestaan zou kunnen verwerven. De geïnt. behoefde ter naauwernood te zeggen, dat hij zich in zijne verwachting jammerlijk bedrogen heeft gezien. Wat hem zelven betreft, zijn loon is geweest: ondank, verguizing, verdachtmaking en een proces.

De aanleiding tot dat proces is deze:

Ter vervulling van den vurigsten wensen van de app., dat zijn werk het licht zou zien, en tevens ter voorziening in zijnen dringenden geldelijken nood, heeft de geïnt. van de app. overgenomen het copyregt van het werk: ‘Max Havelaar’ enz., tegen eene zekere termijnsgewijze uitkeering. Het handschrift is geleverd en de uitkeering is behoorlijk voldaan.

Het copyregt is daarop door den geïnt. aan den uitgever d. R. verkocht. Deze en de geïnt. hebben voor de uitgave alle mogelijke zorg gedragen en, ofschoon regtens onverpligt, alle billijke wenschen van den schrijver daarbij gevolgd.

De redenen, welke den geïnt. bewogen om eene zoodanige schikking met den app. te maken, waarbij hij eigenaar werd van het copyregt, waren: dat hij onafhankelijk zou zijn van den app.; dat hij waarborg zou hebben, om, zoo mogelijk, het uitgeschotene terug te bekomen; en dat de uitgever niet wenschte in regtsbetrekking te staan tot den schrijver, die hem onbekend was. Dit is de aanleiding tot het maken der acte van 25 Jan. 1860 (prod. G), en de uitlegging van de bedoeling, waarmede de brief van 23 Jan. 1860 (prod. K, No.3) en dus ook het daaruit in de memorie van grieven overgenomen brokstuk, geschreven werden. De app. zegt aldaar, dat die verklaring moreel onjuist is, en dat dit door den geïnt. zelven in zijne conclusie van antwoord zou erkend zijn. Die erkenning is nimmer gedaan, tenzij de app. als zoodanig wil beschouwen de verklaring van den geïnt. aldaar afgelegd, dat hij morele verpligtingen vervuld heeft, waartoe hij regtens niet gehouden was. Dit is toch niets vreemds. B.v. op den eigenaar van eene schilderij van een beroemd meester ligt de zedelijke verpligting om haar te bewaren, maar zal daarom iemand hem het regt betwisten, om haar te vernietigen?

Hoe nu de app., nog na de uitgave van het werk, de handelingen van den geïnt. ten zijnen opzigte beschouwde, blijkt uit de brieven, waarin hij zegt geene woorden te kunnen vinden, om zijne dankbaarheid te betuigen. Hoe hij die betoonen wilde, bleek weldra.

Toen de tweede druk ter perse was gelegd, gaf de app. zijne ontevredenheid te kennen, dat hij deswege niet geraadpleegd was, en zijn wensch, dat er eene goedkoope volksuitgave zou komen. Die wensch was in strijd met de belangen van den uitgever, die over de wijze van uitgave alleen de beslissing had, maar zij was ook geheel in strijd met de bedoeling van den geïnt., die het werk ongeschikt achtte om onder den grooten hoop verspreid te worden. Er was daarbij ook geene behoefte aan eene volksuitgave; het boek had een uitnemend debiet en het was in handen van hen, die de grieven konden waarderen.

Wat kon men in redelijkheid meer verlangen?

Die weigering was in de oogen van app. verraad. Dit feit kreeg terugwerkende kracht en, nu werd de belangelooze hulp, welke de app. vroeger zoo ondubbelzinnig erkend had, eene daad van eigenbelang; de overname van het copyregt werd nu als kunst-kooperij en diefstal gequalificeerd; en zelfs werden nu eenige luttele ontstoringen van den tekst, welke met voorkennis en goedkeuring van den schrijver waren aangebragt, met den naam van verminkingen bestempeld.

De geïnt., die uit volle overtuiging en pligtgevoel in zijne weigering bleef volharden, moest nu ook in regten vervolgd worden.

Niettegenstaande de duidelijke bewijzen voorhanden waren, dat de geïnt. den vollen en vrijen eigendom van het copyregt verkregen had, werd gesteld, dat hij enkel als lasthebber van den app. gehandeld had, en werd hij voor den regter gedaagd, om zich tot het doen van rekening en verantwoording, wegens het bezorgen der uitgave van het bovenvermelde werk, te zien veroordeelen.

De éénige aanleiding, welke men voor die vordering vinden kon, was het schrijven in den brief van 18 Nov. 1859 (prod. K, No. 1), waarin de geïnt. zegt, dat de app. zoo dwaas niet moest zijn om het werk voor niet te geven, maar dat hij geïnt. zich sterk maakt om den schrijver behoorlijke voorwaarden te bezorgen, indien deze hem daaromtrent carte blanche wilde geven. Het kon alleen bij den app. opkomen, dat een los daarheen geschreven zin, en nog wel voorkomende in een brief, aan een derde gerigt, eenige kracht zou kunnen ontnemen aan eene ongeclausuleerde acte van eigendomsoverdragt met volledige décharge, twee maanden later opgemaakt, nadat er tusschen partijen druk was geconfereerd en gecorrespondeerd.

Die eisch is door de Arrond.-Regtbank te Amsterdam bij een kort, maar bondig vonnis ontzegd. De geïnt. kan den inhoud er van niet beter resumeren, dan de regter zelf het gedaan heeft aan het slot, met deze woorden: ‘dat alzoo, wel verre van eenig bewijs voor de lastgeving te hebben geleverd, de judirieke houding des eischers juist het tegendeel van zijne bewering aantoont.

Zulk een ongelukkigenuitslag kan echter een ‘bergenverzettend, roekeloos en excentriek genie’ niet afschrikken. Hij is in hooger beroep gekomen en vraagt van uw Hof de vernietiging van het vonnis.

De geïnt. zal thans overgaan tot de beschouwing der daartoe aangevoerde middelen.

Middelen.

De overweging in het vonnis, waarop de beslissing hoofdzakelijk steunt, dat ‘de eischer, zich op lastgeving beroepende, als grond zijner actie, bij de ontkentenis des gedaagden, het bestaan van die overeenkomst moest bewijzen, en dat dit bewijs niet geleverd is’, is in de memorie van den app. met stilzwijgen voorbij gegaan.

Hij heeft alleen getracht aan te toonen, dat het tegenbewijs van den kant des gedaagden, nu geïntimeerden, niet geleverd is. Maar al ware dit ook het geval, al ware het betoog van den app. daaromtrent onwederlegbaar: dit zou hem nog niets baten, want hij moet bewijzen en niet de geïnt.

Het voetspoor van den app. volgende, zal de geïnt. zich ook alleen tot het tegenbewijs bepalen.

De regter staaft zijne overweging, dat de juridieke houding des eischers juist het tegendeel van zijne bewering (de lastgeving) aantoont, door te wijzen op de acte van 25 Jan. 1860 (prod. K), en op den brief van 7 April 1860 (prod. H). Met betrekking tot het belangrijke argument, uit dien brief getrokken, wordt geen woord in de memorie van grieven gezegd.

Wat betreft de acte van 25 Jan. 1860, wederlegt de app. wederom niet hetgeen door de Regtbank op den voorgrond is gesteld, dat uit die acte een zwaar vermoeden tegen het beweren van den app. ontstaat, omdat de eigendoms-overdragt, bij dezelve gedaan, is ongeclausuleerd en zonder eenige reserve.

De juistheid dezer opmerking kan ook niet wel bestreden worden, daar het in het oog springt, dat, al gaat het beweren op, dat de eigendoms-overdragt van het copyregt bestaanbaar is met den last om daarvoor ten behoeve van den vorigen eigenaar de uitgave te bezorgen, het dan toch ondenkbaar is, dat van zulk een gewigtig en vreemdsoortig voorbehoud in de acte van eigendoms-overdragt geen spoor te vinden zou zijn.

Wat de app. slechts van het vonnis bestrijdt, is een punt van ondergeschikt belang, dat namelijk de eigendoms-overdragt niet met de beweerde lastgeving bestaanbaar is. Het punt is daarom van minder belang, omdat, al mogt al bewezen zijn, dat iets bestaanbaar is, nog het bewijs overblijft, dat het werkelijk bestaat.

De app. plaatst zich bij die bestrijding op een verkeerd standpunt. De regter heeft niet beweerd, althans niet willen beweren, dat de eigenaar niet zou kunnen op zich nemen een last met betrekking tot zijne zaak, maar dit, dat iemand, die een ander een last geeft met betrekking tot eene zaak, die het eigendom van den lastgever is, daartoe niet aan den lasthebber den eigendom overdraagt, omdat het houden der beschikking over eene zaak in strijd is met eene daad, waardoor de beschikking aan een ander wordt overgedragen. Dit is het geval, waarin de zaak hier verkeert. De app. heeft, zoo als hij zegt, aan den geïnt. last gegeven om voor de uitgave van het bewuste werk zorg te dragen, maar daarop aan denzelfden persoon in vollen en vrijen eigendom het copyregt afgestaan; die eigendoms-overdragt nu is in strijd met de beweerde lastgeving.

Als men zich op dit standpunt stelt, blijkt, dat het beroep op den commissionnair en den prête-nom verkeerd is. Deze worden geene eigenaars van de zaak des lastgevers, die hun ten verkoop of anderzins is toevertrouwd.

Het beroep van den app. op het Romeinsch regt is evenmin van pas. In het dáár behandelde geval van eigendoms-overdragt door middel van een tusschenpersoon blijkt toch niet, dat die tusschenpersoon lasthebber is van eene der partijen, althans niet van haar, welke den eigendom overdraagt.

Twee punten roert de app. in zijne memorie aan, welke niet in het vonnis behandeld zijn. Het eerste is dat van den door den geïnt. beweerden koop van het copyregt. De regter is dit punt met stilzwijgen voorbijgegaan, omdat, gelijk het ook steeds door den geïnt. beweerd is, het bewijs op den app. rust, dat de geïnt. zijn lasthebber is geweest, en, zoo dit niet geleverd is, niet behoeft onderzocht te worden, of er koop en verkoop bestaat.

De app. blijft echter volharden bij zijne poging om den bewijslast op den geïnt. over te dragen. Hij bestrijdt het beweren, op grond, dat zelfs ‘het niet juridisch oog’ het tegendeel terstond zou opmaken uit de omstandigheden, dat de geïnt. het manuscript niet mogt vernietigen, dat het hem niet vrijstond, het niet uit te geven enz. Maar de app. vergeet aan te toonen, waar de geïnt. zoo onjuridiek is geweest van te erkennen, dat hij niet het volste regt van beschikking zou hebben over het manuscript, niettegenstaande hij beweert, dat hij eigenaar is geworden zonder eenige reserve.

Het andere punt, hetwelk door den regter in zijn stelsel evenmin behoefde onderzocht te worden, is het middel van niet-ontvankelijkheid, dat in eersten aanleg door den ged. is voorgesteld, voor het onverhoopt geval, dat de lastgeving als bewezen werd aangemerkt. De geïnt. herhaalt thans dit middel. Bij de reeds vermelde acte van 25 Jan. 1860 (prod. G) heeft de app. verklaard: ‘naar genoegen en volkomen te zijn voldaan’. Hij kan dus geene rekening en verantwoording meer vragen. Tegen dat middel voert de app. thans bij de memorie van grieven aan, dat die erkenning niets anders is dan eene verzekering van het regt van derden uit den door den mandataris te geven titel. Voor die uitlegging, in strijd met de bewoordingen der acte, bestaat noch in dat stuk, noch daarbuiten eenige de minste grond.

Het is op die gronden, dat de procureur van den geïnt. de eer heeft te concluderen:

dat het Hof met vernietiging van het ingestelde appel, het vonnis, waarvan is geappelleerd, moge bekrachtigen, met veroordeeling tevens van den app. (vroeger eischer) in de kosten van beide instantiën.

(De appellant heeft zelf de feiten toegelicht; het juridieke stelsel van den appellant werd door Mr. J.G.A. Faber bepleit; voor den geïntimeerde trad op Mr. J.C. de Koning).