Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

14 november 1859

van

Multatuli

aan

Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)

 

Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)

terug naar lijst

* 14 november 1859

Brief van Dekker aan Tine. (Brieven III, blz. 135; Brieven WB III, blz. 84). De toespeling op ‘secretaris van god weet welken vreemden onder-consul’ betreft een functie in Japan: zie de bijlage na april 1858. Cartouche: berucht frans zeerover (1693-1721).

Brussel, maandag avond.

Lieve beste Tine! Ik krijg daar uw brief van Zaturdag en ben vrolijk verrast (wezenlijk) over den indruk van Havelaar, want ik verzeker u dat ik oogenblikken heb gehad van tegenzin. Zelfs den dag na de verzending had ik het land er over, dat is te zeggen als letterkundig produkt. Het is zeer moeielijk eigen werk te beoordeelen; men heeft oogenblikken van ingenomenheid en van tegenzin, beide overspannen. Als ik tijd kon verliezen zou ik altijd iets één of twee maanden laten liggen, om daarna als ik het half vergeten was, het als iets nieuws te lezen. Maar dat kan nu niet. Armoede drong mij voor 8, 9 maanden een winterjas die 40 of 50 gulden gekost had voor 6 of 7 gulden te verkoopen. Armoede dwingt mij mijne entree te maken in de letterkundige wereld met iets wat ikzelf niet kan beoordeelen. Armoede is de duurste ondeugd. Want de kalme scherpe kritiek die ikzelf zou toepassen op het werk van een ander, ligt te ver in tijd van de overspanning van het scheppen, dan dat ik mijn eigen werk goed kan ter markt brengen. Dat is nu wel zeer hard, dat kan wel de mislukking ten gevolge hebben van mijn nieuwe carrière als schrijver, dat kan mij wel weer 1000 maal meer kosten dan de ellendige kleinigheid die mij in staat zou stellen tot kalm wachten, maar wat zal men doen! Je ziet, ik die scherp ben op taal en stijl, ik heb Saïdjah tweemaal vrouwelijk gemaakt! Dat was nu niets, men zou 't aan een drukfout toeschrijven, maar waar zulke blunders voorkomen, is meer. En ik ben te arm om den tijd te nemen dat alles te verbeteren, en dat kan ons veel kosten.

Nog eens ik ben verrast met uw oordeel over mijn boek, ik wist niet dat het zoo goed geschreven was. Wel had ik dat idee sommige oogenblikken, maar telkens vond ik me weer flaauw. Gij zegt dat Mary geschreid heeft, geschreid van lachen en van aandoening in 't weemoedige; dus is het goed. Dat houd ik (met Kotzebue) voor een teeken van verdienste, al waren er anders nog zooveel fouten in - en lieve, ik had daarop niet durven hopen. Je weet die tirade van den tandestoker? Daarin staat ‘ik had zelfs gehoopt op een traan’ en vervolgens: ‘men begrijpt dat ik hier niet spreek van mijn boek.’ Welnu dat laatste meende ik wezenlijk. Ik vreesde dat men zeggen zou: ‘als men dáárom schreit kan men wel om alles schreijen’ en ik wilde mij wapenen tegen de meening dat ik pretentie maakte op aandoenlijkheid. Die tirade over de verwachte ‘opspringerij’ en ‘omhelzing’ doelde meer op mijne eigene impressies dan op mijne wijze van schrijven. Ik had in werkelijkheid dat niet verwacht. Ik bouw nu wel op Jan in dat oordeel, omdat hij wel zoo vrij zou geweest zijn (wat ik approuveer) zijne meening te zeggen.

Het doet mij genoegen dat gij vraagt welke Resident het is, waar Droogstoppel te visite komt? Want dit geeft mij gelegenheid te zeggen, geen resident, geene persoon, maar indische residenten, die, na ginder hun pligt verzuimd te hebben, hier een lekker leven leiden, of beter (want dat zij hier goed leven scheelt mij niet) dat zij met het oog op dat lekker leven als einddoel, dáár hun pligt verzuimden. Hier tast ik den geest aan, wijl ik niets tegen de personen heb. Ik leef ook liever lekker dan slecht. Maar waar D. v. T. En B. v. K. mij ongelukkig maakten, tast ik noch D. v. T. noch B. v. K. aan, maar de personen die in 1856 G.G. waren en resident van Bantam. Waren die personen in dat jaar ellendige wezens, dat gaat hun aan, niet mij. Een gouverneur-generaal, een resident is een publiek persoon. Ik spreek over publieke zaken. Ik moet jaartallen noemen, omdat ik officieele afschriften geef, en omdat er opstand in de Lampongs is, en die kan ik niet willekeurig 20 jaar verplaatsen. Ik spreek dus van publieke zaken, in een bepaald jaar. Kan ik het nu helpen dat ieder op zijn vingers kan narekenen wie de personen zijn die in dat jaar die betrekking vervulden? Is dat mijne schuld? Ik moest aan het publiek toonen, dat ik niet iets uit de lucht greep. Ik had ware, te constateeren zaken te verhalen, en dan moet men plaats en tijd noemen. Mogt en kon ik nu, om menschen te sparen, die mij mishandeld en hun pligt verwaarloosd hebben, door aan mijn boek een minder direkte physionomie te geven, alle impressie en succes daarvan in de weeg-schaal stellen? Als ik diezelfde geschiedenis had verhaald op eene wijze die niemand aantastte (hetgeen trouwens onmogelijk was) zou ieder gezegd hebben: ‘dat kan niet waar zijn, zóó erg kan dat niet geweest zijn, anders had de schrijver man en paard genoemd, en dat schijnt hij niet te durven.’

Ik verbeeld mij overigens niets aan die personen verpligt te zijn. Als ik spreek van de thee, kan ik u verzekeren niet van der Hucht aan te vallen maar Rochussen, die inderdaad op die wijze het geld van de natie, of de arbeid van den Javaan cadeau gaf om zich te kwijten van een schuld van dankbaarheid jegens een oude kennis. Tegelijkertijd Het die hansworst vier of vijf maanden een man in doodsangst, die gecondemneerd was voor de galg (moord uit jalouzie) en voor wien ik een rekest om gratie had geschreven, (dat zoo mooi gesteld was, durfde de ellendeling zeggen.)

Ik krijg iedereen tegen mij. Let op 1o als mijn boek gedrukt wordt zal het enorme aftrek hebben, want geen boek is zoo gewild als dat iedereen tegen zich heeft, of hever wat iedereen aantast. Daarom klappen ze in de komedie zoo als er een schelm ontmaskerd wordt. Als er 100 personen zijn roept ieder: dáár zitten ze, de 99 schelmen, ferm, flink, dat hoor ik (de eenige brave man) graag.

2o Als mijn boek met gedrukt wordt, is het zeer goed dat iedereen tegen mij is, want ik ben tegen iedereen. Ik heb getracht weer in dienst te treden, ik heb aalmoezen moeten aannemen, men heeft beloofd mij te rekommandeeren voor secretaris van god weet welken vreemden onder-consul. (Duymaer van Twist vraagde mij of ik fransch en engelsch kon, ik zei: neen) met iedereen ben ik dus niet geslaagd. Als mijn boek tot den koning komt, wil ik trachten te slagen tegen iedereen.

Dat begrijp ik zelf wel dat de koning mij niet kan laten helpen onder een ministerie Rochussen, of een Gouvernement Pahud! Als ik slaag, moet ik zóó slagen dat mijn slagen een politieke beteekenis heeft, en dat die prullen op zij gezet worden, met hun geheele clique.

En voorts, mijn doel? Wel ik vind dat ik het vrij duidelijk zeg op het slot. - Ik zie kans tot alles mits ik middel vind om in leven te blijven.

Ik weet niet of ik Cartouche toejuich. Ik ken hem daartoe niet genoeg, en ik heb nu geen lust om een verhandeling te schrijven op welke wijze men, aan wie te veel hebben iets mag afnemen, om wat te geven aan anderen die te weinig hebben. Vraag aan Jan of hij goed vindt dat Duymaer van Twist, Brest van Kempen, Bekking en vele anderen zooveel aan mij hebben afgenomen? En Cartouche scheen te nemen van wie wat hadden, dat was dan toch nog wat menschelijker. Ik zou met pleizier wat terug nemen van wat men mij ontroofd heeft. Nog eens, ik ken Cartouche niet genoeg om hem te beoordeelen, maar in allen geval is hij beter dan de menschen die mij zoo benadeeld hebben. Daarbij had hij nog de courage zijn kop er aan te wagen. Of vindt Jan het ook verkeerd dat men hem personeel heeft opgehangen?

Ik ben woedend. Zal ik in het leven kunnen blijven? Dat is de zaak! Den dag dat ik hier op straat word gezet, zal ik het u schrijven, en dan verzoek ik u ook te vertrekken. Het is uw pligt met mij omtekomen. Dat zijn we elkaer schuldig.

Eef, ik ben dol, en veel te lang zachtmoedig geweest. Ik duld niets meer. Hier ook niet. Als men mij weer vraagt om geld - men zegt tot Donderdag te willen wachten - loop ik weg en kom in Holland.

Juist die bijval met mijn boek (niet van u) maakt mij woedend! Hoe, men leest dat, men is er door getroffen, men vindt het schoon, en men laat mij aan mijn lot over? Dat is schandelijk! En langer zoo lijden wil ik niet.

Ik heb verdriet van mijn boek, juist door de ingenomenheid er mede (niet van u) maar van Jan. Dat is een ware bespotting. Ik pleit voor mijn leven, voor vrouw en kind, ik wacht in de angst van mijn hart of het mij wat geholpen heeft, en men antwoordt mij: ‘wat schrijf je mooij!’ Dat is bitter, dat is eene wreede sarcasme. Het is of men tot een drenkeling die zijn laatste krachten inspant voor hij te gronde gaat een compliment maakt over zijne wijze van zwemmen, in plaats van hem te helpen. Dit geldt u niet, maar gij hadt die opmerking aan Jan moeten maken. Van u doet het mij innig pleizier dat gij mijn boek prijst, maar Jan had heel iets anders moeten doen. D. v. T. zei ook dat ik zoo goed schreef! Dat is de vraag niet.