Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

19 oktober 1859

van

Multatuli

aan

W.J.C. van Hasselt (bio)

 

Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (1960)

terug naar lijst

19 oktober 1859

Brief van Dekker aan W.J.C. van Hasselt. Antwoord op een niet teruggevonden schrijven. Dubbel vel papier, groot formaat, waarvan drie bladzijden beschreven. (U.B. Amsterdam.) Het adres luidt:

Weledgeb. Heer W.J.C. van Hasselt

Keizersgracht bij den Amstel Amsterdam.

Op de brief heeft Van Hasselt aangetekend: ‘b: 26 oct. 1859.’

Brussel 19 October 1859

Z ∴ V ∴ M ∴

Ik kan U niet genoeg zeggen hoe dankbaar ik ben voor Uwe letteren van gisteren; ik heb sedert ik U dat stuk toezond, een boek geschreven (waarvan ik de Copy voor den druk op Ulto. dezer hoop gereed te hebben) Hoewel nu dat werk volstrekt geene overeenkomst heeft met dat tooneelstuk, heeft echter Uw vriendelijk schrijven en de daarin vervatte welwillende beoordeelingen op mij een effect, als of men tot iemand die op het punt staat te verdrinken, zeide: ‘Zwem nog een beetje!’ Dat geeft kracht, en God weet dat ik kracht noodig heb.

Gij weet hoe het komt dat ik arm ben. Welnu, eerst voor weinig tijds, heb ik goed gevoeld wat armoede is. Mijne vrouw, een engel van lijdzaamheid en geduld, leed ook, maar zweeg. Ziedaar de familie, hare familie, die schrijft ‘Uw man is een ‘bon à rien, hij is een vagebond, een deugniet, enz. gij moet van hem scheiden; in dàt geval zullen wij U helpen, maar U alleen.’

Toen heb ik gezegd, als ik tot niets deug, is het beter dat ze van mij scheidt; maar eerst wil ik beproeven of het waar is, dat ik tot niets deug, en toen nam ik mij voor dat boek te schrijven, waarin ik eigenlijk aan de Natie vraag of het goed is dat ik zóó te tobben heb?

Onder het schrijven was ik honderdmaal op het punt optehouden, uit moedeloosheid, maar ik ben dóórgegaan. Die moedeloosheid overviel mij nog meer onder het afschrijven, omdat men dan niet staande wordt gehouden door denkbeelden, en het letterschrijven is een verdrietig ambacht. Uit die moedeloosheid heeft mij uw brief gered. Ik zal mijn boek de wereld inzenden, al ware het alleen om mijne vrouw in staat te stellen het hoofd hoog te houden als men haar vraagt hoe ze de liefhebbende vrouw kan wezen van iemand die zóó arm is.

Ik hoop dat ik mijn boek gedrukt zal kunnen krijgen door hulp van een broeder die te Brummen woont, en die mijne vrouw en kinderen onder zijn dak heeft genomen, tot ik in staat zal wezen dat zelf te doen.

Ik mag van de broeders van het R. + geen hulp vragen voor de uitgave van mijn boek, omdat er veel in staat waar van ik alleen de verantwoordelijkheid dragen moet. Er is bitterheid in, en het zou eene indiscretie wezen iemand te vragen mij behulpzaam te zijn die bitterheid aan den man te brengen. Het is de vraag of mijn broeder zich daartoe zal willen leenen. En ik zou het hem niet kwalijk nemen als hij het weigerde. Men moet geleden hebben als ik, om te schrijven zoo als dat boek geschreven is. Ik bedoel hiermeê natuurlijk niet dat mijn boek goed is, - ik zeg zelf daarin dat het niet deugt, wat de expressie aangaat, maar de impressie is goed en waar.

Wat ik van de broeders van het r+ verzoek, dit toch kan geschieden zonder eenige inmenging in den strijd dien ik aanvang, is dat men mijn boek koope, opdat een uitgever mij iets biede voor een volgend werk, dat ik hoop beter te maken. De titel is Max Havelaar, of de koffijveilingen der Nederl: Handelmaatschappij. Ik heb het geschreven in zeventien dagen, - men wilde mij scheiden van mijne vrouw.

Ik zal zeer vereerd zijn den Heer de Vries te zien. Ik verzoek U dien broeder mijn naam te zeggen, doch hem te verzoeken dien voor zich te houden, hoewel het misschien niet baten zal, want dat ding heeft rond gezworven, en er zullen er dus zijn die, als ze er op letten, weten dat het van mij is. Ik woon in een klein logement ‘au prince belge’ rue de la montagne, (zeer) schuinsch over het postkantoor.

Ik heb U een vriendelijk verzoek te doen. Wilt gij als mijn Havelaar verschenen is, mij zeggen welken indruk dat heeft gemaakt, - op U en op het publiek. Ik ken het Hollandsch publiek niet.

Ik zal Zondag den geheelen dag te huis zijn.

Na eerbiedige groete en onder betuiging van mijne innige dankbaarheid voor de welwillende broederlijke hulp die gij mij wel hebt willen bewijzen noem ik mij

Uw heilwenschende broeder

DouwesDekker.

Het adres van mijne vrouw is

E.H. DouwesDekker baronn. van Wijnbergen

de Buthe

Brummen

Och, als gij later iets goeds kunt zeggen van mijn stuk, of van mijn boek, schrijf het haar, dàt zal een weldaad zijn.

Wat de heer de Vries veranderd wil heb ben in dat stuk, zal ik terstond doen. Schrijvers zijn ijdel, maar ik heb te veel fouten, om ook de gewone fouten te hebben. Je fais dus bon marché met dat ding, - als men maar mijn Max Havelaar leest. Dàt moet mij helpen.