Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

januari 1846

van

Multatuli

aan

Tine Douwes Dekker-van Wijnbergen (bio)

 

deze brief in handschrift

download handschrift

Volledige Werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846 (1954)

terug naar lijst

19-20 januari 1846

Brief van Dekker aan Tine. Groot dubbel vel, tot het midden van de derde zijde beschreven; op de vierde zijde geadresseerd: Mademoiselle E.H. van Wijnbergen Parakansalak. (M.M.) De datering: 1845, is uiteraard een schrijffout. Ook het jaartal 1838 is een fout voor: 1839. Bij het openmaken van de gevouwen en met ouwel gezegelde brief is een kleine hoek uit het tweede blad gescheurd. De daar grotendeels ontbrekende woorden zijn in de tekst met kleine letter aangevuld.

Buitenzorg 19 Januarij 1845.

Omdat ik het U in den brief die heden morgen is weggegaan beloofd heb, begin ik weder aan U te schrijven lieve Everdine, maar ik heb er den regten lust niet toe. Als ik vroeger op Krawang een brief aan U begon was het mij een waar genoegen, - nooit was er stof- maar dikwijls tijdgebrek. En nu moet ik mij goed herinneren dat ik het mijne lieve Everdine beloofd heb, om er aan te beginnen. Ik kan U niets anders schrijven dan dat ik zeer verdrietig ben. Ik zoude U zoo gaarne vrolijker schrijven, maar dan zoude ik mij geweld moeten aandoen. Is het niet ellendig dat ik nu op deze plaats als het ware gebannen zit. Niets verhindert mij bij U te zijn dan de onhartelijkheid van eenige menschen, die wij toch niets misdaan hebben.-

Daar krijg ik op het oogenblik een briefje van iemand bij de Secretarie die mij mededeelt 1o dat mijn wachtgeld van f91. - 's maands voorloopig is verlengd (dit is in zooverre goed dat ik nu weder mijne kleine onkosten bestrijden kan)

2o Dat mijn verzoek om tegemoetkoming (in de betaling van die f2700. -) van de hand is gewezen, doch dat men mij toestaat daarover in hooger beroep te komen. Ik weet nog niet of ik dit wel doen zal; dit geeft eindelooze schrijverijen en procedures, en zet kwaad bloed. Daar ik het nu toch eenmaal betaald heb denk ik dat ik er maar in berusten zal, schoon het hard is, want f2106. - komen mij regtmatig toe. Men heeft mij schandelijk bestolen, maar ik kan het niet bewijzen. Ik zal nog eens goed daarover nadenken. Geld is veel waard in onze omstandigheid, maar vrede nog meer;

3o (Dit is het voornaamste.) Het Gouvernement heeft de Generale Directie van financien gelast mij spoedig voortedragen. Als er dus eene passende vacature komt ben ik zoo goed als zeker van eene aanstelling. Het hangt er wel is waar nog veel van af wat, - maar dat komt er nu minder op aan. Die zoogenaamde ambitie heb ik niet meer, - geldzucht ook niet; mijne eenigste ambitie is maar met U en onze lieve meisjes gelukkig huisselijk te leven, en dat kunnen wij in elke betrekking. - Men zal mij toch hoop ik niet minder maken dan ik 4 jaar geleden reeds was, en dan ben ik tevreden.

Nu verzoek ik U op het volgende te letten. Het besluit waarbij bovenstaande beschikkingen genomen zijn, heb ik zelf nog niet ontvangen, - het is volgens het briefje van van Rees van den 11 Januarij. Op dien datum was ik nog bij U. Ik weet bijna zeker dat sommigen (Wm vdH, bijv:) meenden dat ik iets verzuimde met zoo werkeloos op P.S. te blijven. Dit vermoeden hindert mij. Ik weet zeer goed wat mij te doen staat, zonder dat noch vdHucht, noch Pen, noch Van Heeckeren, die allen nooit in eenige betrekking zijn geplaatst geweest, mij daarop behoeven opmerkzaam te maken. Vóór ik van Krawang ging had ik uitvoerige stukken aan het Gouvernement geschreven. Ik konde niet wijzer doen dan den uitslag daarvan bedaard aftewachten. Ik had tevens aan van Rees verzocht mij au courant te houden van hetgeen er voorviel. Wanneer bijv: mijne stukken ‘gede-poneerd’ waren geworden, had ik terstond naar Buitenzorg gegaan, zoo als ik U ook bij mijne aankomst mededeelde dat ik waarschijnlijk spoedig zoude vertrekken. Daar men echter op mijne verzoeken terstond beschikt heeft had ik hier niets te maken. Van achteren beschouwd heb ik zeer goed gehandeld. In een officieel stuk dat bedaard geschreven wordt, kan men zijne belangen veel beter voordragen dan mondelings, en op mijn verzoek om plaatsing konde niet gunstiger beschikt worden dan nu het geval geweest is. Alle benoemingen gaan op voordragt van de Generale Directie van financiën. Die raad bestaat op Batavia uit drie Leden, waarvan twee (de Heer Ruloffs, president, en Pahud, lid) mij altijd hebben willen assisteren. - De eerste was reeds in 1838 mijn chef en was mij altijd nogal genegen - terwijl ik bij den Heer Pahud vijf maanden zonder de minste bezoldiging gewerkt heb. De derde kent mij niet, en is dus vóór noch tegen mij. Men weet op P.S. mijne omstandigheden niet; waarlijk lieve engel, ik heb veel meer vrees spoedig geplaatst te worden in eene betrekking die mij maar half aanstaat, dan dat ik niet geplaatst word. Gij begrijpt wel dat het Gouvernement ook liever die f91, - uitwint die het mij nu maandelijks voor niets moet betalen. Dit alles wist ik, - ik wist dat ik aanspraken had die bij het Gouvernement geldig waren, en ik zoude dus verkeerd gedaan hebben wanneer ik daarop niet vertrouwd had. Indien mijne tegenwoordigheid hier noodzakelijk geweest ware, zoude ik niet zoo dom geweest zijn ons waarlijk voordeel opte-offeren door langer bij U te blijven. Toen ik in October naar Krawang ging, moest het; eene weigering ware ons zeer nadeelig geweest. Nu echter had ik reeds gedaan wat ik konde. Ik wist bovendien dat er van Krawang in mijn voordeel geschreven was, en ik konde het dus gerust op een en ander laten aankomen. Het is eigenlijk om te lagchen als men ziet hoe menschen die volstrekt geene kennis van zaken hebben (tot Mevr: Pen incluis) ‘de toekomst donker inzien’. Gelukkig, lieve beste Everdine, dat gij mij vertrouwd hebt. Van het oogenblik af toen ik op Bolang dat briefje met potlood schreef, heb ik niets verzuimd om alles tot een goed einde te brengen. Ik heb in dien tijd veel geschreven, gesolliciteerd en in orde gebragt (getuige die laatste betaling van f2700. -) en alles moet op eene plaatsing uitloo-pen. Ik had op dat oogenblik nog veel te redderen, maar ik had alles goed doorgedacht, en ik wist toen (even als nu) dat ik het spel winnen zoude, als ik maar bedaard, even als in het schaken, stuk voor stuk verzette. Maar zij die mij op P.S. met de meisjes zagen praten dachten misschien dat ik ligtzinnig was, en maar voor den dag van heden leefde zonder aan de toekomst te denken.

20. Dingsdag. Het vorige schreef ik gisteren, lieve beste. Ik konde daar gisteren avond niet meer bijvoegen, omdat ik bij den Heer Couperus was gaan dineren. Daar ontving ik Uwen brief van gisteren. Hevig smart mij de positie van de lieve Mientje. Gij kunt nagaan hoe ik medelijden met v.d. Hucht heb. Na hetgeen gij mij hebt geschreven, heb ik geene hoop meer. Ga toch naar hem toe, en groet hem van mij hartelijk en zeg dat het mij zoo leed doet. - De koelie gaat weg. - Straks schrijf ik weder. Wees over onze zaken goedsmoeds. Ik heb nog altijd een weinig hoofdpijn hetgeen zonderling genoeg is, daar ik anders altijd wel ben. Vaarwel lieve engel ik heb U innig lief. Groet allen van

Uw Eduard.

Is het paard goed aangekomen? Hier was het zeer goed in orde, als de koelie er op de tehuisreize maar niet op gereden heeft. - Dr Nieuwenhuizen is nog op Batavia. Als Zed. komt zal ik natuurlijk hem om een en ander vragen.-