21 oktober 1882
Brief van Multatuli aan H.C. Muller. (M.M.). Geëditeerd door UvA werkgroep-Blom (2019), zie ook Over Multatuli 21 (1999), p. 39-42.
Nieder Ingelheim, 21 okt 82
Waarde heer Muller!
In de eerste plaats dank voor Uw schrijven van den 18n, en tevens voor al de vriendelijke welwillendheid die uw geheele toenadering kenmerkt. Ik voel me vandaag heel wel, en zou lust hebben (met de Dageraden voor me) U ’n langen brief te schrijven, maar dit màg niet. Ik lig onder vrij drukkende servituten, waarvan straks meer.
Niets is éénvoudig. Ook was dit alleen niet de oorzaak die me zoo deed talmen met het beantwoorden van de mededeeling dat de Dageraad me lid had gemaakt. Beleefdheids- en eerlijkheidshalve zal ik trachten U dit helder te maken. M’n gezondheid laat veel te wensen over, al kan ik – op ‘t asthma na dat zeer luimig is, en me soms zoo met rust laat dat ik vergeet die kwaal te hebben) al kan ik geen eigenlijke ziekte noemen. Ik voel me zwak –
En ook dàt is niet geheel waar. (Idee I!) Soms namelijk denk ik ook dááraan niet, en maak plannen, neem verplichtingen op me alsof ik flink ware en op mezelf rekenen kon. Uit die afwisseling van inzicht in m’n eigen toestand ontstaat ’n verdrietige disharmonie tussen willen en kunnen. Iets ergers nog: iets dat naar oneerlijkheid gelijkt. Ik beloof (aan mezelf en anderen) dikwijls meer dan ik leveren kan en daarom draag ik dan later den last in m’n gemoed. Want lichtzinnig ben ik niet!
Het lidmaatschap van den Dageraad durfde ik langen tijd niet aannemen. Al eischen de leden niets van mij, ikzelf voel toch dat hun vereerende benoeming verplichtingen oplegt. Niet zeker dááraan te kunnen voldoen – verzekerd bijna van m’n te kort komen! – heb ik lang geweifeld. Er heeft ’n brief aan U gereed gelegen, waarin ik verwacht de benoeming intetrekken. Maar toen ik dien schreef, was ik zeer onwel, en bovendien allerverdrietigst gestemd, zoodat het me wat zwaar viel de redenen van m’n besluit zóó uitteleggen dat er niet de minste krenking in liggen kon.
Hoe dit zij, nu ben ik lid Uwer Vereeniging, en moet iets doen om mij die eer waardig te maken. Oppervlakkig gezien kan dit niet anders geschieden dan door ’t inzenden van stukken in het Tijdschrift of door ’t houden van ’n voordracht nu en dan. Maar bezwaren van allerlei aard staan die uitzichten in den weg.
Om in de Vereeniging te spreken moet ik reizen, en… ik kan moeielijk van huis, zoowel omdat ik zeer zwak ben, als omdat ik m’n vrouw en kind niet dan gedwongen (zoals onlangs!) alleen laten mag in onze zeer afgelegen woning. (Komt ge mij aanst. zomer bezoeken? Dan zult ge zien hoe gegrond het laatste motief is.) En dan m’n aamborstigheid! (Toch moet ik zeggen dat die kwaal ‘s avonds dragelijker is dan gedurende de eerste helft van den dag. Ik meen daarvan de oorzaak te weten, maar als ik ze noem, lacht ge misschien den leek uit.) En… afgescheiden van die gronden: ik moet werken, d.i. kopie leveren aan de Maatschappij Elsevier!
Dit laatste motief verzet zich ook tegen het plaatsen van stukken in ons Tijdschrift. Van den Dageraad zou ik natuurlijk nooit honorarium willen aannemen, en dàt toch heb ik noodig om den huiselijken boêl gaande te houden. Zeg nu niet: 'O, wij willen U geven wat we kunnen.'
Dat geloof ik wel. Misschien zoudt ge méér geven dan m’n geschrift waard is, méér ook dan Ulieden schikt. Al mòcht ik willen misbruik maken van Uw goede bedoeling, het besef van ’t ongeoorloofde mijnerzijds zou me verlammen. Ook kan ik me niet splitsen: ik arbeid zeer moeielijk. Dit is noch nederigheid, noch bluf, ’t is de eenvoudige waarheid. Het aantal oorzaken – waaronder schijnbare kleinigheden – die mij onmachtig maken tot voortbrengen, is legio. Daaronder speelt de onmogelijkheid mij te verdeelen een hoofdrol. Zoodra ik optrad als schrijver in den Dageraad, zou ik bedorven zijn voor ’t werk dat ik aan Elsevier leveren moet.
‘Moet’ en op ’t oogenblik ook wil. ’t Is afgesprooken, (en ik nam me voor) de Woutergeschiedenis aftewerken. Ikzelf hecht er aan, dat fragment tot ’n geheel te maken. –
‘Maar, vraagt ge, als ge dan niet kunt komen spreken, en niet in ons Tijdschrift schrijven wilt (zegge: moogt!) wat blijft er dan over?’ Dit weet ikzelf op dit oogenblik nog niet, maar gewoonlijk vind ik iets. Doe, S.V.P. voorloopig m’n hartelijke groeten aan de leden, en verzeker hun dat ik met de grootste belangstelling deel neem aan ’t streven om wat licht te verspreiden in ’t halfdonker of in de volslagen duisternis waarmee ’t meerendeel der menschen genoegen neemt. –
Helaas, één-voudig zijn die begrippen: licht of heele en halve duisternis alweer niet! En zelfs is m’n hartelijk gemeend toejuichen van vooruitgang, niet zonder ’n bijsmaakje van vrees voor verkeerde opvatting! Meen niet dat ik ooit zal overhellen naar halfheid of 'bakzeil-halen.' Ik beweer zuiverder Atheïst te zijn dan de meesten die zich daarvoor uitgeven, en doe bijv. afstand van ’t recht des opponents om bewijs te vorderen van den steller der thesis. Ikzelf stel de thesis dat er géén God is. M.a.w. ik loochen zijn bestaan zonder den minsten slag om den arm.
Vanwaar dan ’t schijnbaar voorbehoudje van zoo-even? Ook, bij analogie redeneerende, vrees ik voor de werking van ’t verdrietige horror vacui. Ik voorzie dat er… beroerdhedens in de plaats zullen komen die eenmaal met ’n beetje schijn van recht den toekomstigen halfdenker zullen doen zeggen: ‘och, hadden ‘ze’ hun oud spook maar terug! Er blijkt dat ze ’t zonder dat ding niet kunnen stellen.' Maar… we mogen ons aan de mogelijke verzuchtingen van zoo’n halfdenker niet storen. ’t Zou ’n zonderling dokter wezen die ’t uitroeien eener kwaal afried uit vrees dat typhus en tering de plaats zouden innemen waaruit lazarus, pest en roode-loop verdreven waren. Wie dàn leeft, wie dàn waarschuwt! Aan U behoef ik ’t niet te zeggen dat er ongeloovigen zijn die beneden ’t geloof staan. Ik huiver van de broederschap met de zoodanigen.
Kijk, daar ga ik aan ’t redeneren en vergeet Elsevier en m’n Woutertje! En ik was nogal van plan U maar ’n kort briefje te schrijven! Wilt ge nooit boos zijn, als ge niet of weinig van me hoort? Bedenk dat ik een moeielijk leven leid, en zelden kan doen wat ik ’t liefst zou willen. Ik heb wel voor 10 levens werk. Een voorbeeld. In 1873 (4?) begon ik Gibbon´s History of the Decline & Fall o.t.R.E.’ te lezen.# Ik vorderde tot ± de helft van ‘t eerste deel, stelde daarin ‘t grootste belang, ’t was me zoowel ’n nuttige taak als een der grootste genoegens die voor mij te bedenken zijn, en… in al die 9 of 10 jaren vond ik geen loisir, de lektuur voorttezetten!
Een ander voorbeeld. Sedert meer dan dertig jaren ben ik elken avond als ik mij ter ruste leg, bezig met ’n vervelende driehoeks- en hoeksmeting, en nooit vond ik overdag voldoenden onafgebr. tijd er mij mee te bemoeien. Zoo zou ik U nog ’n groot getal van desiderata kunnen noemen die straks onbereikt met mij in de kist zullen gaan. Zoodat ik maar zeggen wil houd me niet voor lomp of onhartelijk als ik stom schijn.
En nu sprak ik nog niet van den last dien ’t banale leven me gewoonlijk oplegt, het zoogend-lage. Maar meen niet dat ik hierover klaag alsof ik me daarvoor te goed rekende, volstrekt niet! ’t Is ellendige poëzie die wolkerigheid noodig heeft om in 'verrukking' te raken, en die donder en bliksem interessanter vindt dan ’n lucifer. Neen, niet in dien zin klaag ik over ’t z.g.n. geringe! Doch wáár is ‘t, dat dagelijksche zorgen meer van m’n gemoed vorderen dan ik zonder te-kort te komen in andere dingen op den duur leveren kan!
Ik schreef zoo-even ’n kort briefjen aan den heer ten-Bokkel. In z’n: 'Een grief' in ’t nummer van Juli, heeft hij – meen ik, in zoover ik ’n stuk dat mij in de hoogte steekt, mag goedkeuren – den spijker op den kop geslagen. Ik heb inderdaad altijd veel te lijden gehad van 'geestverwanten' die den Petrusrol spelen: 'ik ken dien man niet!' De zaak die ik voorsta, en die ook zij beweeren toegedaan te zijn, heeft daaronder vaak meer geleden dan onder aanvallen van tegenstanders. Deze laatsten toch ontleenen tegen mij ’n groot deel hunner kracht aan de verlatenheid waarin ik gelaten werd door hen die geroepen waren aan m’n zij te staan. Daar ik ‘t Bokkel’s adres niet weet, ben ik zoo vrij de post naar U te verwijzen.
En nu voor vandaag heel vriendelijk gegroet! Beknor me dat ik zoo’n langen brief schreef. Hm, gedachten zijn autogénerisch, daar heb je ‘t! Zeg ’t niet aan Elsevier, asjeblieft.
Tt
Douwesdekker
NB Deze brief is ook dáárom interessant omdat Mult. er in zegt dat hij er aan ‘hecht de Woutergeschiedenis af te werken'. Jammer genoeg voor onze letteren is dat nooit gebeurd. HCM.
# ik lees zeer ingespannen en vermoeiend.