Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

9 januari 1868

van

Multatuli

aan

Leendert Smit (bio)

 

deze brief in handschrift

download handschrift

terug naar lijst

9 januari 1868
Brief van Multatuli aan L. Smit. Geadresseerd aan Fop Smit, gericht aan (zoon) Leendert Smit. (UB Amsterdam). Geëditeerd door UvA werkgroep-Blom (2019), zie ook: Keijsper e.a., 'Men moet van myn gestreken lans, een vlaggestok maken'. Brieven van Multatuli en Tine Douwes Dekker aan de redersfamilie Smit (Amsterdam: Lubberhuizen, 2001). Le Comte-Vigo: Dit echtpaar had een internaat op Via di Rugabella waar Tine en Nonni in 1866 hun intrek namen. Indische Courant: De Locomotief,  dagblad van Semarang. Tussen mei 1869 en februari 1870 werd eens in de twee weken Multatuli’s Causerieën gepubliceerd. Stuk over het koloniaal herstel: Nog eens: Vrye arbeid in Nederlandsch Indië. v. Z.: Van Zuylen. De huisvrouw: Mw. Frisch, pensionhoudster van de Breitestrasse 123 in Keulen. 
 
Confidentieel
Keulen 9 januari 68

Zeer geachte Heer Smit!
Zoo even ½ 2, bragt ik het eerste deel van dezen epistel naar de post. En ik ga voort.
Na alzoo aan X. (let wel, dat de ministers zijn zin doen, en vooral de minister van Kolonien, die als een vreemde eend in de Haagsche bijt, zich wel moet richten naar de aanzienlijken die hem op ’t kussen bragten) na alzoo te hebben opgegeven, wat er ten mijnen opzigte zou moeten geschieden, voor ik de Regering steunen kan, waren de brieven van X allervriendelijkst, zóó dat ik onder anderen aan mijne vrouw schreef: ‘dat het aandoenlijk was, zoo hartelijk hij zich onzen toestand aantrok’. (Om te schetsen hoe ik, gedurende die onderhandelingen aan mijne vrouw schreef, zend ik U eenige brieven van haar. Ook voeg ik hier een paar andere stukken bij, waaruit blijkt dat ik precies de waarheid zeg. Men zou ’t anders bezwaarlijk geloven!)
    Ik legde hem uit, dat ik behoefte had aan royaal herstel, om veel redenen. 1?. Kan ik dan alleen invloed hebben indien het groote, domme publiek ziet, dat ik van hoogerhand gesteund word. Ordinaire menschen, dat is de meerderheid, oordeelt naar iemands positie, en zoolang ik arm rondzwerf, heeft mijn woord minder kracht. 2?. Heb ik absoluut noodig, mijn vrouw en kinderen weer bij mij te hebben, en eene huiselijke inrigting te kunnen maken. Ik zag mijn dochtertje (Nonni) niet, sedert bijna drie jaar! Mijne vrouw en Eduard (Max) zijn uit Brussel eenmaal bij mij in Amst[erdam] geweest, toen ik op een zolderkamertje woonde bij mijn uitgever. Uit gebrek is zij uit Brussel moeten gaan. Eene vriendin, die in Italie getrouwd is, zond haar geld om daar te komen. (dat is de familie Omboni, waarvan ze in haar br. spreekt) Mijne vrouw, na vruchteloos in Amst[erdam] een dak gezocht te hebben, moest het aannemen. Dáár zijnde, vond zijzelf het wat bezwarend, en liet alleen Eduard bij die vriendin. Zij zelf zocht en vond een plaats voor zich en Nonni, op eene school, waar zij, na aftrek van het wonen en voeden van Nonni, vijf franken in de maand in handen krijgt en nog niet eens vast, want die school is bankroet, en zij moet de zaak gaande houden! (Dat is de fam: Lecomte, waar van ze spreekt). Nu is hare borst aangetast. Nonni (het lieve kind schrijft in ’t Italiaansch, en is slechts 10 jaar oud. Het briefje gaat hier bij. Ze bedankt me daarin voor één thaler (‘e del denaro’) dien ik haar zond, om aan haar moeder op Kersdag een geschenk te doen!) Nonni schrijft in denzelfden brief: ‘dat moeder zoo vreesselijk hoest (tosse orribilmente), dat ook de heer Lecomte mij laat vragen, aantedringen op het gebruik van medicijnen’ – die zij niet nemen wil omdat ze te duur zijn. Zie overigens de brieven mijner vrouw, en oordeel of dat alles niet treffend is! En let op haar vreugde voor het uitzigt op verandering door mijn onderhandelingen met – nu ja, zij noemt de letter – met R.  (ik moet het vragen dit te vertrouwen aan de post. Men weet niet, dat de brief van mij komt. Anders durfde ik niet! Nu ge de letter weet, kunt ge zeker raden.) 
    Daar nu mijne vrouw, juist omdat men in Italie geen goede kachels heeft, geen tapijten, geen sluitende vensters, en omdat de huizen kil zijn, veel lijdt van de kou, en haar werkkring voor dat schrale loon zeer zwaar is (zij houdt de hele zaak gaande!) lijdt zij vreesselijk. Ze heeft behoefte aan verpleging en zorg, en ... aan mij! Dit moge vreemd klinken, maar ’t is zoo. Ik kan haar, zoo niet genezen, dan toch opknappen, want ze leeft hoofdzakelijk door indrukken van het hart, en die heeft ze, door mijn tobben lang gemist. Daarop doelt, waar ze ergens zegt: ‘ik voel weer je hart’. Als ik verdrietig ben, (gelijk bijna altijd) schrijf ik kort en stug. Nu echter, gedurende de heele maand December, in blijde hoop, schreef ik prettig om haar optebeuren. Dat blijkt uit haar brieven. 
Hoe dit zij, om bij de aanstaande taak die ik op mij nam bij R., mijzelf te zijn, en om niet gebroken te wezen door verdriet, zou ik bij weder-intreding in dienst, geld noodig hebben, én om mijn lief gezin te doen komen, én om zo een gedeelte mijner schulden te betalen. Ook dit was geen égoisme, maar, gelijk ik schreef aan R. ‘ik moet eenig fatsoen terug koopen dat ik door de handelingen der Regering te mijwaarts verloren heb. Anders hebben mijne woorden geen kracht. Ook kan ik niet behoorlijk arbeiden, voor ik mijn vrouw & kinderen terug heb. Dááraan moet dus de Regering mij helpen. Ik vind dat men bij de verhooging der tractementen van Inl. hoofden, om hun het niet-knoeien mogelijk te maken, wel eens aan Havelaar had kunnen denken. Zie daarover eene brochure van Busken Huet over Multatuli, die dezer dagen bij van Helden te Amst. zal verschijnen. (noot op ’t slot.) De wijze waarop men mij eenigzins kan helpen is: het op Maart 56 verleend ontslag, intetrekken, en mij te betalen rappel van wachtgeld. Dan krijg ik ca ƒ 20/m in handen. Ik heb meer schulden dan dat, doch zie kans, dan later alles te betalen. De hoofdzaak is, dat ik met vrouw en kinderen mij behoorlijk vestigen kan.’
    Daarop antwoordde R. (in onderscheidene brieven) altijd allerhartelijkst.
‘Ik heb innig te doen met uwe positie, dat afzijn van vrouw en kinderen is zeer treurig, maar 
wij willen hopen dat dit veranderen zal.’
    ‘Gij moogt voor die zotte geschiedenis te Amsterdam, geen dag in de gevangenis. Schrijf een kort stukje aan de Koning, en zend het mij. Zeg eenvoudig dat ge driftig waart, omdat men eene vrouw beledigde. Ik zal ’t zelf aan H. (toen min. v. J. ad interim) geven.’
(In een vorigen had hij me al geschreven, dat het niet zoo ‘zonder vormen’ kon, als ik dat had voorgesteld. Het moest de bureaux passeren, namel. offic. v. Just. – arr. regtbank – Kabinet des Konings &c. Dat is ruim een maand geleden, en ik weet nog niets! Zoodra ik mij roeren kan, zal ik hem schrijven, dat ik, om Indië voor Holland te bewaren, en om Holland tegen Pruissen te beschermen – gelijk ik aanneem te doen, want ik had een plan daartoe, dat hijzelf goedkeurde – nu, dat ik voor zulke zaken, geen ministers gebruiken kan, die een maand noodig hebben om een nietig zaakje aftedoen! Begrijp goed, dat zij, en niet ik begonnen waren aan de opheffing van dat vonnis! Zij wilden het, omdat ze inzagen, dat het verkeerd was, mij nu eenmaal willende gebruiken ‘tot steun’, me eens in de gevangenis te zetten.)
Ik legde R. goed uit, dat mijn vordering niet was uit égoisme of eigenbelang maar: ‘dat ik anders niet nuttig kon zijn.’
    En hij antwoordde altijd vriendelijk. Toen ik nu, heel in ’t begin, hopende dat men zou heenspringen over die vormen, & mij terstond zou laten komen, daarbij zeide: ‘maar zend me dan tegelijk wat geld’, verviel dit verzoek in zooverre, wijl ik dat geld noodig had voor ’t opbreken, voor de reis, voor wat beter kleeren…
(Ja! Want hij schreef: ‘Ik zal u persoonlijk aan graaf van Zuylen voorstellen.’ Dat had ik begeerd, om over Pruissen te spreken). Doch ook voor andere dingen had ik geld noodig, vooral daar ik, nu door die onderhandeling, alles loopen liet: mijn drama, mijn lezingen te Gent en Antwerpen, te Maastricht, het voorstel der Indische Courant, het gevraagd stuk voor Engeland, alles! Ik mogt niet valsch zijn. Nu met Holland in aanraking, mogt ik niets onderhands tegen Holland doen. Ik schreef hem dit ronduit. 
    Het verwonderde mij echter, dat hij te midden van die zeer belangrijke zaken, tweemalen, stilzwijgend in een brief een bankje deed van… ƒ 25!
    Ik wist niet, hoe ik dat moest opvatten! Want eigenlijk, in vergelijking met den inhoud en den toon zijner brieven, was dit belachelijk. Maar dewijl hij inderdaad lief schreef, wilde ik niet prikkelbaar zijn, en legde de zaak ten beste uit. Ik dacht zóó: nu ik door de slijmerigheid van die gevangeniszaak niet komen kan, vreest hij dat ik daarop niet verkies te wachten, en toch kom vóór die zaak geregeld is (hij kent mij of meent mij te kennen). Dat wil hij niet, en daarom steunt hij net precies genoeg om me in ’t leven te houden, maar niet genoeg om optebreken. Hij klaagde overigens zelf over de langzaamheid van die zaak met Justitie. 
    In deze goede meening werd ik bevestigd door zijn brief van (ik meen) 22 Decr:
‘Schrijf me nu, hoeveel geld ge noodig hebt, om hier te komen (dat heet: na afloop der gevangenis zaak) dan zal ik U dat zenden, en wel ter leen, gij zult het mij, hoop ik, teruggeven van Uwen overvloed.”
Ik antwoordde, ‘dat ik graag hier wilde opbreken, dat ik achteruit was, (ook aan mijne vrouw moet ik iets zenden) dat ik hem verzocht, mij vóór ulto Decr ƒ 200.- te zenden.’
In verband met de groote zaken, die er behandeld werden, geloof ik niet dat dit verzoek onbescheiden was! Ik zeide mijn woning op, beloofde aanzuivering van achterstand, op ulto Dec., schreef aan mijne vrouw, dat ze voor of op Edu’s verjaring (1e Januarij) ƒ 50 zou ontvangen, die zeer noodig waren! Kortom, ik maakte mij gereed, en was opgeruimd.
    Intusschen had ik (let wel, alle andere zaken uitstellende!) ijverig gewerkt aan mijn stuk over het Koloniaal Herstel. Successivelijk zond ik hem 16 vellen. waarmede hij zeer tevreden was. Hij schreef o.a. dat hij die aan v. Z. had laten lezen.
    Nu moet ik, tot goed verstand der zaak, een paar dagen vóór dien brief van 22 Decr teruggaan. 
Daar ik, sedert ca een jaar, berigtjes lever aan den Haarlemmer (voddige dingen, maar men wil het zoo, die courant wil flauw zijn, om z’n publiek te houden) ontvang ik daarvoor ƒ 25 smaands. ’t Is weinig, maar ik zelf zeg dat het nog teveel is. Dat heb ik aan de eigenaars zelf verklaard. Aan die relatie was ik gekomen door den heer Busken Huet, een allerbraafst, en tevens allerknapst mensch, die uit eerlijkheid zijn ontslag nam als predikant, en om zijn gezin te verzorgen, de zeer vervelende betrekking van hoofdredacteur van den Haarlemmer heeft aangenomen. Ik ben daardoor met Huet in eene aanraking gekomen, die iets hartelijks heeft. Vooral is dit het geval, wijl hij de eenige schrijver is, die omtrent mij de waarheid heeft durven zeggen.
    (Zie de aangehaalde brochure, die bij van Helden mocht uitkomen. En om Huet’s scherpzinnigheid te leeren kennen, recommendeer ik U zijn stuk over ten Cate’s Schepping.)
Welnu, gedurende de onderhandelingen met R, schreef me Huet dat hij uitgenoodigd was, de betrekking op zich te nemen van hoofdredacteur van den Javabode op Batavia. Men bood hem ƒ 1000 smaands aan. Hij vraagde mij raad, en wat voorlichting over Indische zaken, waarin hij vreemd was, en bij den scherpen strijd die er tegenwoordig gevoerd wordt, vooral op Java waar de pers iets … amerikaansch begint aantenemen, was het van hoog belang Huet te winnen voor Holland.
    Ik verzocht hem, zijn naam te mogen noemen ‘bij hooggeplaatste personen, met wien ik hem in aanraking brengen wilde, om te consulteren’. Overigens verklaarde ik hem mijne zienswijze omtrent Kultuurstelsel enz. Hij gaf mij verlof hem te noemen, en met omgaande post werd hij in den Haag geroepen.
    Het briefje waaruit dit blijkt, doe ik hierbij. Daar Huet zeer onduidelijk schrijft, copieer ik hier:
‘Wat de onderhandelingen geven zullen, weet ik natuurlijk niet, en zal ik U eerst later kunnen
melden, doch dit moet gij al vast weten, al is het dan maar door een kattebelletje, dat ik heden ochtend van den Heer R. een wellevend briefje ontvangen heb, met berigt dat hij mij gaarne ontvangen zal.’ (dit namelijk had ik aan R. verzocht) ‘aanst. donderdag, 2e Kersdag, steven ik dan ook naar den Haag. Weet gij wel, dat gij een toovenaar zijt, mijnheer’, enz.
Dit doelt natuurlijk op het spoedig voldoen aan mijn wenk dat men hem, den aanstaande redacteur aan den Javabode, roepen moest. H. schrijft dan ook verder:
‘Van harte wensch ik dat uit den invloed dien ge thans uitoefent, iets goeds voor U moge 
voortspruiten, en dat ik eenige druppelen zal mogen opvangen van het stortbad aan zegeningen hetwelk over U staat uitgegoten te worden.’
Dit is natuurlijk goedmoedige scherts, doch er blijkt uit, hoe men in den Haag terstond deed wat ik zeide. Huet was er van gefrappeerd. 
    Hij schreef dan ook na het bezoek in den Haag bij R:
‘Eerst werd over u gesproken, en gesproken (ik moet het zeggen) met belangstelling niet 
alleen, maar met onderscheiding. Het kwam mij voor, dat alle maatregelen, om U met eere te doen terugkomen, genomen zijn.’ (Zie Huet’s brief. Gij zult daaruit ontwaren, dat ik de waarheid zeide. Ik moet overigens ernstig aandringen op discretie. Het is klaar, dat ik alleen door hoogen nood gedwongen, zulke stukken uit mijne handen geef. Maar het moet! Ik moet bewijzen, dat ik waarheid zeg! ’t Is anders ongelooflijk.
    Dien brief van Huet ontving ik den 28n Decr. 
    Maar… van de door R. toegezegde hulp vóór ulto Decr, geen spoor!
    Ik wachtte in vreeselijken angst, daar ik alles er op geregeld had. En ook mijne vrouw wachtte met smart!
    Uit vrees van onbescheiden te zijn, durfde ik niet schrijven vóór den 30n. Ik vraagde beleefd, hoe het met die zaak zat, herinnerde hem dat ik alle andere maatregelen had verzuimd, en nu inderdaad in nood was.
    Den 31n ¬ niets! En den 1n¬ Januarij smorgens zou ik mijn kamer moeten verlaten. Althans zoo dreigde mij de huisvrouw,  ’t gemeenste schepsel dat men zien kan. Ze zeide dat de kamer verhuurd was, doch later bleek er dat dit onwaar was. Ik had in zeven weken geen schoon linnen gehad!
    Savonds laat schreef ik aan Huet, om mij de ƒ 25.- die ik anders op 15 Jan[uar]ij ontvangen zou, voorteschieten. Niet dat ik daarmee gered was, maar dan had ik toch iets, want ik bezat geen penning! Doch zelfs die ƒ 25 zouden eerst over drie dagen kunnen komen. Hoe ik ’t den 1n Januarij maken zou, wist ik niet. Zonder bagage (men zou natuurlijk mijn 2 koffers met papieren en schrijftafel aanhouden) kon ik niet in een logement gaan. Ook zie ik er arm uit. Die oudejaarsnacht zal mij heugen! 
Nadat ik den brief aan Huet op de

 

vervolg hierna. ik haast me te zeggen dat R. misschien niet zóó infaam doet, als ik eerst dacht. Er is een verschooning.

 

de brieven van mijnen vrouw komen morgen. anders is de br. te dik. Verzoeke vriendelijk de stukjes brief van Huet terug, adres A. Bergrath hochstrasse n?2 (Zonder mijn naam op ’t adres. Mijn brieven
worden geopend of gestolen.