* april 1867
Brief van A.C. Kruseman aan E.J. Potgieter. (uit: J.W. Enschedé A.C. Kruseman, Amsterdam 1898, blz. 232). Fragment.
(....)
Ik heb hier gepoogd wat ik kon: helaas vruchteloos. Bij een tiental vermogende menschen heb ik persoonlijk aangeklopt; maar alle inspanning en goede woorden stuit af op de moreele persoonlijkheid van Dekker, die alles behalve strookt met de conventie omtrent het geijkte fatsoen. Ook bij [....] is geen heil te vinden, zoolang Mevr. Dekker toegeeft aan ‘haar caprice’ om den man te blijven aanhangen, die haar en hare kinderen overlaat aan gebrek, of aan particuliere weldadigheid. Iets is daarvan aan. Maar een beetje appreciatie, een beetje medelijden, is toch zoo heel véél niet gevraagd voor een vrouw die haar man aanhangt en gebrek lijdt! Vraag geld voor een orthodoxen huichelaar - en 't stroomt u om Gods wil toe; vraag het ten behoeve van een kampioen voor de snerpende waarheid - 't wordt u om Gods wil botaf geweigerd. - Ik heb bedroevende visites gebragt en mij geschaamd dat ik zwak genoeg was mij niet boos te toonen. Evenwel - Dekker is geen heilig boontje, voor wien men met een staal voorhoofd in de bres kan staan. Dat is óók waar. (....)