Multatuli.online

29 december 1885

Artikel over C. Busken Huet en Multatuli in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. (Knipsel M.M.) Fragmenten.

Busken Huet over Multatuli

Van de geschriften, die in de laatste weken verschenen, is de biographie van E.D. Dekker (Multatuli) door Cd. Busken Huet in Onzen Hedendaagsche Letterkundigen de meest belangrijke en eigenaardige. Zij verschilt in opvatting en bewerking hemelsbreed van hetgeen ons gewoonlijk in dit genre wordt aangeboden. Een teedere zaak is het zeker, over een tijdgenoot, dikwerf ook vakgenoot, te schrijven. Waarschijnlijk trachten daarom zij, die deze teedere taak ter hand nemen, gewoonlijk eene zekere onzijdigheid te bewaren, die hun werk echter licht waardeloos maakt, omdat daarmeê gepaard gaat eene eigenaardige voorzichtigheid, niet in het prijzen van de goede hoedanigheden, maar in het aanwijzen van de grenzen dier goede hoedanigheden. Het is vermakelijk, den eenen tijdgenoot den anderen zóó in de hoogte te zien steken, maar - vragen wij - wie anders zou het doen? Een buitenlander, het nageslacht? De histoire contemporaine [1.] histoire contemporaine; eigentijdse geschiedenis (fr.), op zijn Hollandsch, bestaat uit eene aaneenhechting van complimentjes, omdat wij te dicht bij elkaar wonen en dientengevolge de zelfstandigheid en den ruimeren blik missen, waarmee het nageslacht de geheele historie zal herzien. Huet daarentegen - is het van zijn verblijf in Indië, van zijn wonen te Parijs een gevolg? - bezondigt zich niet aan die misplaatste wellevendheid; hij beschrijft een ‘letterkundige’, dat wil zeggen, hij schrijft eene letterkundige kritiek. Om de zeldzame voortreflijkheid van den letterkundige ziet hij diens tekortkomingen en zwakke zijden niet over het hoofd. Kortom, hij gebruikt de ware objectiviteit, nl. die welke beide oogen openhoudt, en niet er één van toedrukt.

Nog in een ander opzicht begrijpt Huet zijne taak anders.

Gewoonlijk wordt er in de biographie van een contemporain kunstenaar evenveel, zoo niet meer, acht geslagen op den mensch, als op den kunstenaar. Is het soms, omdat van den laatsten weinig te zeggen valt? Huet daarentegen - beleefdheidshalve biedt hij er zijne verontschuldigingen voor aan - houdt zich maar even met Multatuli's levensloop bezig, en slechts zooveel als noodig is om den schrijver te kunnen begrijpen. In den aanhef deelt hij zijne persoonlijke heugenissen van Multatuli mede. Zij zijn aangenaam, maar niet talrijk. Heeft hij hierdoor, om zoo te zeggen, zich losgemaakt van Multatuli's persoonlijkheid, dan begint hij zijne taak als biograaf van den geniaalsten onzer levende schrijvers.

Hoe Multatuli's talent gevormd is en zich ontplooide, trekt natuurlijk het eerst zijne aandacht. Daarbij kwam hem zeer te stade een onuitgegeven Dagboek van Multatuli, geen biographische, maar meest litterarische herinneringen, bespiegelingen en soms aanteekeningen omtrent zijne omgeving behelzend, dat van 1851 teruggaat tot 1841. Multatuli werd opgevoed in eene getemperd liberale, protestantsche omgeving. Hieruit verklaart Huet Multatuli's vijandschap tegen het vrijzinnig protestantisme, welke zóó ver ging, dat hij het liefelijke in het geloof zich slechts denken kon in de vormen van een ander kerkgenootschap (Pater Jansen in de Ideeën). Huet meent, dat dit het gevolg is van den indruk, door Multatuli's omgeving op hem teweeggebracht in zijne kinderjaren; indrukken, waaraan hij ook in latere jaren eene overheerschende beteekenis bleef hechten. Is deze verklaring te rijmen met hetgeen Huet zelf schrijft: hoe Multatuli op zijn Nederlandsch-Indischen kijkpaal het betrekkelijke der dingen in het verleden leerde inzien? Of bleven de godsdienstige dingen daarvan uitgezonderd? Zou Multatuli niet, evenals op ander gebied, door studie, waarneming en ervaring, levende onder volken met geheel andere godsdiensten, indrukken en voorstellingen gekregen hebben, welke hem deden inzien het betrekkelijke der godsdienstvormen, waarin hij was opgevoed? Onzes inziens, zijn Multatuli's aanvallen op het liberaal protestantisme slechts een onderdeel van zijn oorlog tegen het liberalisme in 't algemeen, de liberale koloniale staatkunde in 't bijzonder. In de liberale kringen werd dat liberale protestantisme gehuldigd, en dit was voor hem een prikkel ten aanval méér.

Vervolgens herinnert Huet, dat Multatuli autodidact was. Aan de ontwikkelingen zijner tijdgenooten in Nederland nam hij geen deel. Naar Indië verplaatst, toen er nog geen mailbooten voeren, naar afgelegen buitenposten soms, waar in geen maanden berich-ten uit Europa kwamen, zat hij ‘aan zijne Hollandsche herinneringen voort te spinnen, indrukken van buiten op te vangen, blikken in de toekomst te slaan, zat hij aan zichzelf en zijne toekomst te denken’. Dientengevolge stelde hij zich, ook later, Nederland in hoofdzaak nog altijd voor, zooals hij het verlaten had.

Op zijn 21e jaar had hij reeds ‘heel wat in portefeuille’. Van 1843 tot 1845 ontwierp hij een verhaal: ‘Jongelingsdroomen, losse bladen uit het dagboek van een oude man’; een mistroostig verhaal: hoe weinig de illusiën van den jongeling door het leven verwezenlijkt worden, hoe dikwerf die zelfs uitloopen op het tegenovergestelde. Kennelijk sprak Multatuli hier eene vrees uit omtrent zijn eigen lot. Hij voelde, dat hij meer kon, meer was dan zijne positie, zijne omgeving, zijn leven hem toelieten te doen en te zijn. Hij was op dit punt niet vrij van overdrijving, zoo als Huet zegt: ‘het leven in zulk eene Aziatische omgeving moest in sterke mate zijn zelfbewustzijn gaan bepalen.’ Dat zelfbewustzijn nam toe - in zijn dagboek schreef hij: ‘over weinige dagen ben ik een en dertig jaar - het is tijd, tijd - nu of nooit, dat is: weldra of nooit. Een en dertig jaar, en ik heb nog niets gedaan!’ De arbeid, welken hij verrichtte, de heilzame maatregelen, waartoe zijne scherpe waarneming van de Indische toestanden, zijne uitgebreide kennis van Indische talen hem, zoo niet dadelijk, dan mettertijd, in staat konden stellen, zijne roeping als ambtenaar, dit alles vergat hij. ‘Ik heb nog niets gedaan!’ - 't is de kreet van den hartstocht naar meer opzienbarende, meer geruchtmakende daden, dan in eene ambtenaarsloopbaan mogelijk zijn; het is de uiting van het verlangen om op te treden voor aanzienlijker, meer beduidend, ruimer publiek, dan Indie hem bieden kon. ‘Een en dertig jaar, en ik heb nog niets gedaan!’ - is het niet de kreet, waarin jonge kracht, jeugdige illusie, groot zelfbewustzijn zich uiten?

En wat bezat hij, om te kunnen doen wat hij verlangde? Hij bezat stijl, maar niet altijd; hij bezit die - zegt Huet - ‘waar hij op dreef is’ en hij, ‘is alleen zich zelf en in zijne kracht, wanneer hij mag losbarsten, en òf de verontwaardiging òf de satire zijne muze worden mag’, maar dan ‘ook bezit hij in zoo hooge mate stijl, dat zijne werken in zichzelf, onafhankelijk van de zaak die er bepleit wordt, eene reden van bestaan hebben, en men hem liefheeft en bewondert, ook wanneer men met hem van gevoelen verschilt.’ Terecht merkt Huet op, dat de Nederlanders van den tegenwoordigen tijd, hoeveel goeds men ook van hen zeggen kan - aan stijl een lid hunner familie hebben verloren. Stijl moge blijvende waarde hebben, in onderscheiding van het wuft bestaan der mode - toch regeert de laatste, en is de eerste niet in tel. Misschien kon Multatuli daarom toch welkom zijn bij hen, die eene gloeiende welsprekendheid, ook in geschriften, geen verwerpelijke aanwinst moesten geacht hebben, om het volk te winnen voor denkbeelden, welke de zijne nabij kwamen.

‘Waarom - vraagt Huet - werd hij bij zijn terugkeer niet welkom geheeten als bondgenoot en mede-aanvoerder?’

Het antwoord is eene scherpzinnige analyse der samenleving van Nederlandsch-Indie in hare betrekking tot die in Nederland. Multatuli behoorde tot de eerste, was vreemd aan de laatste, en, gelijk hij van deze afkeerig was, moest zij het ook zijn van hem. De Max Havelaar verscheen. Voor meer dan de helft verklaart Huet het succes van dit boek door de omstandigheden waaronder het in 't licht verscheen en door de op dat oogenblik heerschende denkbeelden. Hier te lande waren het de wittebroodsweken der voorstelling van den Armen Javaan, der meening dat alles op zijn best was tusschen Nederland en Indie, als de Javaan maar iets meer geregeerd en behandeld werd in den milderen geest, die hier heerschte. Welk een opzien baarde het boek, waarin met schitterende kleuren een geheel ander tafreel werd vertoond, waarin met aangrijpende woorden Nederland van roof en misdaad wordt beschuldigd!

‘Multatuli - zóó zegt Huet, - onder den indruk verkeerend van de Negerhut, generaliseerde op grond eener kortstondige persoonlijke ondervinding, het bijzonder lot der Bantammers. - De bewoners onzer koloniën schilderde hij als eene aan knevelarij overgeleverde schaar, overgeleverd door hetzelfde Nederland, dat uit den gedwongen arbeid der ongelukkigen buitensporige en oneerlijke winsten trok.’ En dat het geweten der Nederlanders niet geheel richtig was, het blijkt uit het zeggen: dat er eene rilling liep door het land. Bijkomende redenen gaven aan Multatuli's onthullingen bijzondere waarde. De politieke koloniale wereld was verdeeld in voorstanders der staatcultures en in vrijarbeiders; maar aan geen van beiden gaf Multatuli gelijk; daar, volgens hem, beider doel was, van de inlanders zooveel mogelijk voordeel te trekken.

Doch genoeg politiek. Voor de kennis van den letterkundige is van meer belang Huet's stelling dat in Max Havelaar de geheele Multatuli steekt, en de wijze waarop hij dit aantoont. Multatuli is een uitgezocht exemplaar der Hollandsche variëteit uit de dagen onmiddellijk vóór en uit die onmiddellijk na 1848. Zóó schreef Huet. En nu de Max Havelaar? ‘Behalve Java en Sumatra treedt in (dit boek) ook Nederland op, (....)

Minder uitvoerig behandelt Huet de Ideeën. (....)

Met enkele grepen karakteriseert Huet verder dit werk en wijst hij aan, hoe buitengewoon het is, als schets van 't leven in een Nederlandsche groote stad.

Het slot van Huet's studie is wel wat ver gezocht, onzes inziens het minst gelukkige gedeelte van zijn opstel.

Multatuli was in zijne prille jeugd bevriend met Abraham des Amorie van der Hoeven Jr. Huet tracht aan te wijzen, welke punten van overeenkomst tusschen hen zijn blijven bestaan. Was Van der Hoeven blijven leven, hij zou wellicht zendeling geworden zijn onder de Alfoeren, en Multatuli trad op als zendeling in Nederland. Vervolgens worden beiden plotseling, zonder nader bewijs, zooals voor Van der Hoeven stellig noodig zou zijn geweest, verheven tot ‘hoofdvertegenwoordigers der hedendaagsche denkwijs in Nederland’. Een Hollander van den tegenwoordigen tijd - zegt Huet - is, zeer in 't algemeen gesproken, òf een man van Van der Hoeven òf een man van Multatuli. Want ‘het cijfer van hen, die buiten deze twee richtingen staan en boven partij kiezen de voorkeur aan medegevoelende bespiegelingen geven, is gering.’ Dit is in 't algemeen gesproken, zegt Huet. Ja zóó in 't algemeen, voegen wij er bij, dat men even goed het omgekeerde zou kunnen zeggen.

Multatuli wordt in ons land vereerd door enkelen als een apostel, de heresiarch der achterlijken; hij wordt door velen bewonderd als agitator, en voor hen, die stijl lief hebben, blijft zijn Max Havelaar een datum in onze geschiedenis. De eersten tellen niet mede; de tweeden verdwijnen als de zaak waarvoor geagiteerd werd, van gedaante verandert; de laatsten kunnen in aantal toenemen, in alle deelen des lands. De heresiarch, de agitator zullen dus vergeten worden, de stijlist daarentegen zal blijven leven.