Multatuli.online

Begin maart 1883

Artikel van C.B. Spruyt in De Tijdspiegel, afl. 1, blz. 285-323. (U.B. Amsterdam; fotokopie M.M.)

Over Multatuli op blz. 292-293. Fragment.

De liberale richting, die vóór alle dingen den eisch stelt, dat elk staatsburger zal opgeleid worden tot ware vrijheid, d.i. tot zelfstandig oordeelen en zelfstandig handelen, kan dus in uitbreiding der staatsbemoeiing niets anders zien dan een onheil, dat nu en dan onvermijdelijk kan wezen ter voorkoming van erger schade, maar dat ook in 't beste geval geene hoogere waarde heeft dan een noodzakelijk kwaad. En daarom mag men gerust beweren, dat, zoo het liberalisme bij ons eene toekomst heeft, de staatsleer van Mr. Kappeyne weldra blijken zal, slechts een volkswaan van den dag geweest te zijn.

Nauwkeurig aan te geven, welke invloeden dien volkswaan hebben teweeggebracht en welk aandeel aan elken invloed toekomt, is natuurlijk onmogelijk. Zonder ervoor in te staan, dat zij de gewichtigste waren, wil ik op twee omstandigheden wijzen, die althans ten deele verklaren, hoe de liberalen zoover konden afwijken van hunne beginselen, dat zij Mr. J.A. Levy nagenoeg alleen lieten staan in zijn protest tegen Kappeyne's programma van 24 November 1874. De eerste van die omstandigheden is de machtige invloed der werken van Multatuli, wiens geschriften wel niet dikwijls in het openbaar besproken zijn, maar die desalniettemin in tal van uitgaven verkocht werden en wier inhoud blijkbaar een belangrijk element gevormd heeft in het geestelijk voedsel der liberale Nederlandsche jeugd van de laatste twintig jaren. Zij zag daarin tal van toestanden in onze Nederlandsche maatschappij onderworpen aan eene somtijds treffende maar altijd bijtende en wegwerpende critiek, die zeker billijker zou geweest zijn, als de schrijver had willen bedenken, dat in alle landen dezelfde of dergelijke droevige verschijnselen voorkomen. In deze geschriften wordt gewoonlijk de Regeering aansprakelijk gesteld voor den onbevredigenden toestand onzer samenleving en vooral de heer Thorbecke aangevallen wegens zijne leer, dat ‘onthouding’ eene eerste wet voor den staatsman zijn moet. Daardoor moet bij lezers, die, door de rijke ver-beeldingskracht, den bruisenden hartstocht en het bittere sarcasme van Douwes Dekker medegesleept, blind zijn voor de afzichtelijke schaduwzijde zijner werken, de indruk gewekt worden, dat de Nederlandsche regeering sedert 1848 op ergerlijke wijze hare plichten verzuimd heeft. Zij had er wat meer naar moeten streven, in den geest van Kappeyne's programma in alle behoeften der maatschappij te voorzien. Natuurlijk mag men niet aannemen, dat de heer Kappeyne, die, voor zoover ik weet, nooit eenige sympathie voor Multatuli heeft aan den dag gelegd, zijne moderne levensbeschouwing aan dien auteur ontleende. Maar dat zij zonder veel teekenen van afkeuring werd aangehoord, is wellicht ten deele hieraan toe te schrijven, dat de heer Douwes Dekker door zijne invloedrijke werken haar eene plaats in de harten en hoofden der jongere Nederlanders bereid had.

De tweede omstandigheid, die met de eerste ten nauwste samenhangt, ligt in eene minder vriendschappelijke of zelfs vijandige houding tegenover de kerkgenootschappen bij vele jongere liberalen. Dezelfde Douwes Dekker, wiens eenzijdige veroordeeling van Hollandsche toestanden zoo krachtig heeft medegewerkt tot de uitroeiing van vaderlandsliefde en nationaal eergevoel bij vele onzer jonge mannen en vrouwen, onthaalde zijne lezers op beschouwingen over godsdienst en Christendom, die op minder ontwikkelden een machtigen indruk maakten. Ten aanzien van dit onderwerp vertoont hij zich als een vertegenwoordiger der onhistorische en hartstochtelijke achttiende eeuw, die bij ongeluk in onze negentiende verdwaald is. Zoek bij hem geen spoor van inzicht in de beteekenis van het diepzinnig bijbelwoord, waarin gezegd wordt: ‘Want zoo wie zijn leven behouden wil, die zal hetzelve verliezen.’ Zonder blikken of blozen verkondigt hij de leer, dat deugd in genieten bestaat. Geen woord ter erkenning van de diensten, die de kerk aan de menschheid bewezen heeft, maar onbarmhartige spot met alles, wat in strijd is met des schrijvers nuchter rationalisme. Zulk eene lectuur brengt den meegaanden lezer tot de overtuiging, dat priesters en geestelijken nooit iets anders geweest zijn dan bedriegers, die het volk opzettelijk dom willen houden, om te kunnen heerschen.

(....)