Multatuli.online

2 juni 1882

Ingezonden Stuk met antwoord van redakteur P. Brooshooft in de Soerabaya Courant, no. 127. (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.) Fragmenten.

Een schermslag in de lucht. [*] Deze titel is door mij gesteld. Het stuk van den heer D. ontving ik reeds verscheiden dagen geleden, doch ik wenschte het niet te plaatsen zonder mijn antwoord, en voor het schrijven daarvan had ik tot heden geene gelegenheid.
Pébé.

Waarde Redacteur,

In uwe Courant van den 12 dezer No. 111, komt als hoofdartikel een stuk voor: ‘Denken en handelen’ van uwe hand en waarvan, als ik het namelijk goed begrepen heb, - en dat is voor iemand zooals ik, die rekruut ben in de physiologie, niet zoo geheel gemakkelijk, - de strekking is, al het goede wat in Multatuli, alias Douwes Dekker, is, te releveeren, en het booze, het minder goede, in een woord, zijne ondeugden en slechte eigenschappen, weg te cijferen.

Die theorie kwam mij wat vreemd voor; ik meende dat het minder goede, wat in iemand is, wel eens een weinig wordt over het hoofd gezien bij mannen, die overigens boven hunne medemenschen uitmunten in wetenschappelijke kennis en geleerdheid of andere, den mensch verheffende, eigenschappen en hoedanigheden; ik zeg, ik zoo meende, maar nooit had ik er aan gedacht, die afwijkingen ten kwade moesten gezocht worden, bij groote mannen, in de bijzondere constructie der groote en kleine hersenen. En daarin toch worden ze door u gezocht, als ik goed gelezen heb. Aangezien ik die physiologische beschouwingen en gevolgtrekkingen niet goed begreep, ze zijn me te hoog, maar ook vooral omdat de ‘Multatuli zaak’, volgens u, meer de zaak is van ‘'t jonge dan van 't oude Nederland’, en ik als oudgast, maar ook in vele mijner denkwijzen, tot 't oude Nederland behoor, heb ik over die zaak van gedachten gewisseld met een der zeer ontwikkelde zonen van 't jonge Nederland, op wiens opinie ik zeer hoogen prijs stel, en van wien ik, in substantie, het navolgende antwoord, als zijne meening, ontving, eene meening, die vrij wel met de mijne overeenkomt en ik daardoor ook wel als de mijne zou kunnen teruggeven. Ik vond dat echter niet goed, en beter het ‘jonge Nederland’ zelf te laten spreken als volgt: ‘Dat stuk van Pébé, over Multatuli, vond ik nog al overdreven en ver gezocht; der langen Rede kurzer Sinn [1.] der langen Rede kurzer Sinn: in het kort komt het lange verhaal hierop neer (du.) is eigenlijk, dat men 's mans slechte eigenschappen over het hoofd moet zien, omdat zij het uitvloeisel zijn van het maaksel zijner hersenen. Maar zijne goede hoedanigheden dan? Die zijn volgens dezelfde redenering evenzeer het gevolg van zijn bouw. Wat blijft er dan van een groot man over? Dan zijn alle daden en handelingen volstrekte toevalligheden of liever het noodwendig gevolg van zijne constructie. Mogelijk is het waar, maar het is niet handig om dat aan te grijpen tot vergoelijking van iemands verkeerdheden. Men doet het bij de crimineele rechtspleging en is daar tot het resultaat gekomen, dat moordlust en dergelijke excessen gewoonlijk gepaard gaan met abnormalen hersenbouw; dergelijke menschen zijn dan niet toerekenbaar. Ik hoop echter, dat dit met Multatuli het geval niet zal zijn.’

Tot zoo verre het ‘jonge Nederland’, maar dat, zooals u ziet, vrij wel met het ‘oude Nederland’ overeenkomt. Of dat nu van beide kanten toe te schrijven is aan een minder helder inzicht in de zaak, of gebrek aan degelijke technische kennis, kan ik, althans wat mij zelven betreft, moeijelijk toelichten, maar voor het ‘jonge Nederland’ waarde Redacteur, sta ik in.

Ik geloof verder met vertrouwen te mogen zeggen, uw streven, dat, hiervan ben ik innig overtuigd, uit zuivere waardeering en bewondering van Uwen held voortspruit, weinig resultaten hebben zal. Voor de bewonderaars van Multatuli toch was Uw geleerd vertoog niet noodig, terwijl zij, in wier smaak de Heer Douwes Dekker niet valt, en onder welk getal ik behoor - zonder te willen betwisten, hij een groot man is - door Uwe zielkundige beschouwingen niet tot andere gedachten zullen gebracht zijn. Het tegendeel is wáár, want juist door Uw streven, hem - Multatuli - vrij te pleiten, zijn 's mans vele slechte hoedanigheden meer op den voorgrond gesteld en is daardoor de zaak, die U zoo krachtig voorstaat, en waarvoor U ongetwijfeld zeer veel moeite deed, meer benadeeld dan ze haar bevorderlijk zijn kan; - dat altans is mijne meening.

Ik twijfel niet of U zal het vorenstaande wel een plaatsje in Uwe Courant gunnen, waarmede U zal verplichten

A.J. Diepenbroek.

Geachte Heer Diepenbroek!

In uw schrijven vind ik eene eigenaardigheid, die mij ook dikwijls in gesprekken heeft getroffen. Men zegt dan: ik heb wel geen kennis van hetgeen gij bespreekt, maar toch meen ik...’ etc;’ of wel: ‘uwe redeneering is mij te geleerd, ik begrijp haar niet, maar niettemin wil ik u opmerken... enz.’

Zoo ook U: ‘als ik het namelijk goed begrepen heb - en dat is voor iemand zooals ik, die een rekruut ben in de physiologie, niet zoo heel gemakkelijk’...; ‘aangezien ik die physiologische beschouwingen en gevolgtrekkingen niet goed begrijp, ze zijn mij te hoog...,’; tot zoover het jonge Nederland, maar dat, zooals u ziet, vrij wel met het oude Nederland overeen komt. Of dat nu van beide kanten toe te schrijven is aan een minder helder inzicht in de zaak, of gebrek aan degelijke technische kennis, kan ik, althans wat mij betreft, moeilijk toelichten.’

Op deze wijze, geachte Heer, besteedt U een groot gedeelte van Uw schrijven om mij te overtuigen, dat U van de physiologie niet op de hoogte zijt. Mag ik dan vragen, op welke bevoegheid U zich kunt beroepen, om mijn zuiver physiologisch artikel te bestrijden?

Uw vriend, de zeer ontwikkelde zoon van het jonge Nederland, blijkt in hetzelfde geval te verkeeren. Zijne woorden: ‘der langen Rede kurzer Sinn [1.] der langen Rede kurzer Sinn: in het kort komt het lange verhaal hierop neer (du.) is eigenlijk, dat men 's mans (nl. Multatuli's) slechte eigenschappen over het hoofd moet zien, omdat zij het uitvloeisel zijn van het maaksel zijner hersenen’ - die woorden bewijzen dat uw bolleboos uit het jonge Nederland althans van de zaak, waarover hier gehandeld wordt, niet de minste notie heeft. Wel verre, dat ik zou hebben getracht, Multatuli's slechte eigenschappen over het hoofd te doen zien, heb ik ze voorop gesteld, en daarna trachten te verklaren. Maar laat ik, vóór wij verder gaan, Multatuli achter de schermen verwijzen, en op het tooneel roepen den eenigen akteur, die hier zijn rol moet vervullen: den Mensch. Want ook hieruit blijkt weder Uw verkeerd begrip, en dat van uwen knappen jong Nederlander, dat Multatuli, en zoogenaamde groote mannen, aan andere physiologische wetten zouden onderworpen zijn dan de overige menschen. ‘Nooit had ik er aan gedacht - zoo schrijft u - die afwijkingen ten kwade moesten gezocht worden, bij groote mannen, in de bijzondere constructie der groote en kleine hersenen’. En later vraagt de leepe Jong Hollander, met meer verwondering dan van zulk een knap jongmensch te verwachten was: ‘Wat blijft er dan van een groot man over?

De ‘groote man’ zij van dit oogenblik af buiten 't spel gelaten. Ik koos Multatuli tot voorbeeld, wijl de zaak van het fonds de aandacht op nieuw op hem vestigde, en hij, als uitstekend in al zijne handelingen, een uitnemend specimen aanbood voor het onderzoek. Daaruit echter te besluiten, dat ik onder Multatuli's hersenpan een ander raderwerk zou willen inschuiven dan onder die van gewone menschen, zou ook dan reeds misplaatst zijn geweest, indien ik niet met zoovele woorden had gezegd: ‘Wij allen handelen onafgebroken in afwijking van hetgeen wij als beginsel belijden’; en aan het slot. Wie, na deze verklaring harer zeer natuurlijke oorzaken, bij zijne ergernis over Multatuli's beweerde inconsequentie wil volharden, dien staat het vrij. Maar wel bedenke hij, (dat is die: ‘wie’) dat hetzelfde proces, met dezelfde resultaten, werkzaam is in zijn eigen persoon en in ons allen.

Ook bij mijne geheele physiologische uiteenzetting spreek ik van den mensch in 't algemeen, en laat Multatuli slechts nu en dan optreden als verduidelijkend voorbeeld. (....) Daar wil men echter niet aan. Wij staan in bewondering voor gindschen sierlijken boom-tak; wij vinden het vogeltje, dat daar boven ons hoofd in de lucht zweeft, zoo lief; maar zoodra de tak ons, op onze wandeling (liefst door onze eigene schuld) de wang zweept, of het vogeltje een punt bij zijne spijs-verteering zet op ons hoofd, klinkt het onmiddellijk: ‘die vervloekte tak... die smerige vogel!’ Zoo hebben wij alleen lof en lievigheden over voor hen, die ons niets in den weg leggen. Zij, die ons hinderen door hunne waarheidsliefde of iets anders - zij zijn verdoemelingen. Op hun hoofd moet de gansche massa slechtheid geladen worden, die in het overig menschdom is opgehoopt.

Dat U uit mijn artikel niet hebt gelezen, hoe ik juist dat beoordeelen van Multatuli met anderen maatstaf dan de overige menschheid heb bestreden, bewijst mij, geachte Heer Diepenbroek, dat niet alleen physiologische kennis, maar die nog noodzakelijker voorwaarde van bestrijding zoowel U als Uwen Jongen Nederlander ontbrak, n.l. mijne redeneering behoorlijk te hebben gevolgd. (....) Doch hoe dit zij, ik, die de eer heb U persoonlijk te kennen, ben overtuigd, dat die rustige berusting in Uw karakter niet t'huis behoort.

Even zeker ben ik daarom, dat het bij U weleens een onderwerp van nadenken heeft uitgemaakt, waarom verstandige menschen dikwijls onverstandig, goede menschen dikwijls slecht handelen. Dat is een merkwaardig zielkundig raadsel. Waarom moet er plaats zijn voor dat vreemde verschijnsel van het berouw? Waarom zal ik, en U, en een ander, heden en morgen den weg volgen, die ons verstand ons aanwijst, om er overmorgen van af te wijken, en den dag daarna er berouw over te gevoelen, d.i. erkennen dat wij anders hadden moeten handelen dan wij gehandeld hebben, en twee dagen later toch weder verkeerd handelen, en zo blijven falen tot het einde onzes levens, terwijl wij toch steeds wisten hoe wij moesten doen om niet te falen?

Hij die zich dit zonderling zielespel wil verklaren, kan niet volstaan met algemeenheden. ‘De lusten des vleesches’ - met dit woord denkt men alles te hebben gezegd. Het behoeft geen betoog, dat het woord niets verklaart.

Waarom heeft dat vleesch die lusten? En tegen welk ander lichaamsdeel werken die lusten dan, dat, hoewel evenzeer tot ons vleesch behoorende, aan die lusten niet onderhevig is?

Ik heb getracht, daarvan eene verklaring te geven op zuiver physiologisch terrein. Het zal u bekend zijn, geachte Heer, dat voor de verklaring der zielkundige verschijnselen door sommigen een dualistisch, door anderen een monistisch standpunt wordt ingenomen. Het eerste erkent stof en geest; het laatste erkent slechts de stof. (....)

Welk nu mijn stelsel is, kan ik hier niet weder gaan uiteenzetten. Wat ik daarvan schreef - hetgeen, ik erken het, uit den aard der zaak (dagbladruimte etc.) zeer onvolledig moest zijn - kan men vinden in de door u geciteerde Soer. Courant van 12 Mei. In 't kort komt mijne overtuiging neêr op het volgende:

Dat het menschelijk lichaam, evenals alles wat wij waarnemen, bestaat uit natuurkracht (in vastgezetten vorm, mijnentwege stof te noemen);

dat eene kenmerkende eigenschap dier natuurkracht is, het zoeken naar bevrediging (baatzucht);

dat diezelfde natuurkracht (stof), in ontelbare vormen neergelegd, ook ontelbare trappen van ontwikkeling heeft doorloopen, om ten slotte in de groote hersenen van den mensch haar hoogsten tot heden bekenden graad van fijn en kunstig samenstel te bereiken;

dat wij nu echter, met iederen trap van fijnere ontwikkeling der natuurkracht, ook de wijze, waarop zij haren drang naar bevrediging tracht te voldoen, fijner ontwikkeld vinden;

dat deze fijnere ontwikkeling hierin is gelegen, dat niet maar ongezien het dichtst bijzijnd, later dikwijls oververzadiging, walging of berouw verwekkend, genot wordt aangenomen (zooals b.v. de plant vergiftig water zal opslurpen), maar al juister oordeel des onderscheids wordt getoond omtrent de plaats, waar de duurzame bevrediging is te vinden, zonder den terugslag van physiek of moreel zelfverwijt;

dat 's menschen groote hersenen, als zijnde de hoogste ontwikkelingsgraad der natuurkracht (stof), hem om die reden steeds den meer edelen weg zullen aanwijzen om zijne ingeschapen lust naar bevrediging te voldoen; (....)

dat aldus - om een voorbeeld te noemen - de zenuwen, het bloed, en welke andere lichaamsdeelen daarbij in werking zijn, iemand, dien men iets onaangenaams zegt, bevrediging zullen doen zoeken in drift of woede, waarop echter terstond de groote hersenen zullen waarschuwen, dat een driftige uitval de zaak niet zal uitmaken en derhalve slechts schijnbare bevrediging geven, duurzame bevrediging daarentegen te vinden zal zijn in bedaarde wederlegging;

dat, naarmate door overerving, opvoeding, omgeving etc. de groote hersenen meer of minder ontwikkeld zijn - de lusten, slechte aandriften, begeerten, kortom de stem van het overig vleesch daartegenover zwakker of sterker spreekt, het aantal keeren, waarin het goede dan wel het minder goede zal zegevieren, wordt bepaald;

dat, eindelijk, van dit standpunt volkomen wordt verklaard, hoe de mensch onverstandig kan handelen, in de volle wetenschap van hetgeen hij moet doen om verstandig te handelen, met al de accessoires van zelfstrijd, zelfbeheersching, berouw, wanhoop etc. - verschijnselen, die nu eenmaal niet weg te cijferen en anders geheel onbegrijpelijk zouden zijn. (....)

Houd mij dan ten goede, zoo uwe mededeeling, dat het ‘u te hoog gaat’, en die van uwen Jong Nederlander, dat hij ‘het overdreven en gezocht acht’, beide zonder eenige tegenverklaring van het physiologisch verschijnsel, op mij den indruk hebben gemaakt van een schermslag in de lucht.

Met de meeste hoogachting.

Uw dw. dien.

Pébé.