Multatuli.online

Lijst van brieven op datum

8 februari 1882

van

Multatuli

aan

Johan Albert Roessingh van Iterson (bio)

 

Volledige Werken. Deel 21. Brieven en dokumenten uit de jaren 1881-1882 (1990)

terug naar lijst

*8 januari 1882

Brief van Multatuli aan J.A. Roessingh van Iterson. (Brieven WB X, blz. 101-113.) De brief werd op 9 januari voltooid.

Nieder-Ingelheim 8 Januari '82.

(....)

Overigens zou ik er voor zyn om niet juist het mooierige boek Max Havelaar maar liever den ‘brief aan den Gouv. Generaal in ruste’ tot uitgangspunt te nemen. Dit is vooral goed wyl er uit den datum van dat stuk blykt dat ik na 't verlaten van Lebak niet terstond ben begonnen met ‘aan den weg timmeren.’ Wanneer de lebaksche zaak door my op touw ware gezet om 'n rol te spelen, zooals me verweten is, zou ik niet, zonder de minste publiciteit getracht hebben 1o. myzelf staande te houden en 2o. ondershands verbetering te bewerken in de indische toestanden. Dit laatste doel zou bereikt (of... benaderd) geworden zyn, indien Havelaar ‘op de meest eervolle wys’ d.i. op ernstige aanbeveling van D. v. Twist herplaatst ware geworden. Nobeler manier van schuld-erkennen, met weldadig succes tevens, kon ik den man niet voor-slaan, dunkt me. (De brief aan hem is veel overtuigender dan de Havelaar. Hy kon beoordeelen of ik onwaarheid zei.)

Dat overigens by 't aannemen van dien ‘brief’ als grondslag voor de geschiedenis der zaak, tevens de Noten op den Havelaar moeten geraadpleegd worden, spreekt vanzelf. Ook de stukken die ik in de Minnebr. publiceerde, en die allen den Brief aan Duymaer van Twist in afschrift vergezelden!

Collard in de zaak trekken? Ook my komt dit oppervlakkig gezien gepast en nuttig voor, en ik vind daartegen geen andere bedenkingen dan die uit opmerkingen van algemeenen aard voortvloeien. Ik houd Collard voor 'n braven kerel. Toen ik den kabinets-brief van v. Twist ontving (in zyn tegenwoordigheid) riep hy (letterlyk)

‘Godverdomme, ik heb hier schelmen en dieven met eere vandaan zien gaan, en men schryft U zoo'n brief! (Dat ‘schelmen en dieven’ had 'n zeer bepaalde beteekenis. 't Was geen fraze.)

En ook alle andere dingen (voor zoover ze ter zake dienen en niet behooren tot de franje van 'n mooierig boek) zyn stipt waar. 't Is waar, dat Collard den kontroleur vertelde op de jacht aangesproken te zyn door 'n inlander enz. 't Is wáár, dat hy zeide 't lyk van 'n javaan de rivier te hebben zien afdryven, die den vorigen avend, in zyn presentie, zich by den Ass. Res. had gemeld met 'n klacht. Het is wáár, dat Collard den kontrôleur bewoog my meetedeelen dat de Resident aan den Regent geld had gegeven. In één woord, alles wat ter-zake dient, is zooals ik 't in dat boek voorstelde. En... ik heb niets verzwegen dat de strekking eenigermate zou kunnen ontzenuwen. Bovendien er bestaan geen redenen om Collard te verdenken van oneerlykheid, zooals 't weigeren van getuigenis inderdaad wezen zou! Maar... ook de kontrôleur Langeveldt van Hemert was niet oneerlyk! Toch heeft hy er vrede mee gehad, te weten dat ik rondzwierf als 'n vagebond, zonder ooit 'n mond opentedoen! Ik had hem gepermitteerd geen held te wezen, goed! Maar... enfin! Hy is overleden. Toen hy my (in '80?) [1.] De hier bedoelde ontmoeting vond plaats op 31 maart 1878 (zie V.W. XIX, blz. 407). zag, begon hy als 'n kind te schreien, en viel slap tegen my aan. Ik bezocht hem wel eenigszins met het plan hem te verzoeken nu, na 't eindigen van zyn carrière, hy was gepensionneerd als Resident, nu niets hem meer deren kon, voor my optetreden. Maar z'n toestand was zóó ellendig, hy was zoo ouwelyk en débiel en... hij huilde zoo, dat ik't niet van my verkrygen kon hem op kosten van krachts- of karakterinspanning te jagen. By diezelfde gelegenheid (te Bergen O.Z.) ontmoette ik Collard.

Hy was allerhartelykst, o ja! Maar... ik wou geen échec lyden, en vroeg hem niets! Nogeens, ik heb geen enkele reden om te denken dat Collard weigeren zou, dan... de algemeene opmerking: dat ieder die sedert 1856 ('t jaar van 't ontslag vragen) of na Februari 1860 (verschyning van 't boek M.H.) om velerlei redenen verplicht was geweest voor my optekomen, zich heel voorzichtig stil hield! Er zyn er honderden die eershalve woedend hadden moeten worden, toen men in Holland begon my voor 'n slecht mensch uittemaken! Niemand protesteerde, noch zy die van naby weten konden dat ik gelyk had in de zaak te Lebak, noch de zeer velen die my van vroeger kenden als 'n goed mensch. De grief die my deze... trouweloosheid sedert zooveel jaren veroorzaakt (ook nu nog) kan ik niet beschryven. Als ik begonnen was dezen of genen daarover verwytingen te doen, was er geen eind aan geweest. Uit overmaat van ergernis heb ik altyd gezwegen. Wat nu Collard aangaat, by m'n komst te Lebak kende ik hem niet, en ik zou dus verkeerd doen me op hem als ‘oud vriend’ te beroepen. Daartegen-over staat dat hy boven ieder ander geschikt ware optetreden als getuige in de lebaksche zaak zelf. Maar wie kan zeggen of hy daartoe, god weet om welke redenen, genegen is? Zyn zwygen gedurende zooveel jaren bewyst al vast dat-i geen aandrang voelde spontaan optetreden. En 'n weigering van zyn kant zou heel verdrietig zyn. Zoo-iets moet van harte geschieden, en niet schoorvoetend. Daarby komt nòg iets, en deze opmerking slaat op velen. Ik ben zeker dat menigeen berouw heeft dat-i door laf zwygen my heeft overgelaten aan de clique van van Twist. (Ik noem 't nu zoo kortheidshalve, en niet eens geheel juist. Maar: passons. [2.] passons: maar dit terzijde (fr.)) Vooral sedert 'n jaar of zes, zeven is de algemeene stemming nogal veranderd. Maar nu zou er voor hen die my verloochenden eenige moed noodig zyn om nu voor den dag te komen. Ieder zou hun toevoegen: ‘Wel, waarom sprak je dan niet vroeger?’ Als byv. Collard nu openlyk verklaarde dat ik ten aanzien der lebaksche zaken, voor zoover hy daarvan weten kon, de waarheid gezegd had, zou hy 't antwoord moeten afwachten: ‘dan ben jy wel 'n beroerde kerel, dat je Havelaar zoolang hebt laten uitschelden!’ Zie, ik ken Collard niet goed genoeg om te weten of hy die beschuldiging durft trotseeren. Vooral daar ze, stipt gezegd, grond heeft!

En iets dergelyks past op 't getuigenis omtrent de vuile verhouding van Brest van Kempen met den Regent. Daarover heb ik nog andere opmerkingen.

Ik hield B. v. K. inderdaad in gewonen zin voor 'n hoogstfatsoenlyk man en (alweer in gewonen zin) dit zeg ik nog. Hy was in toon, taal en voorkomen 'n gentleman. Daarmee geheel overeenkomstig was dan ook onze geheele verhouding. By 't ‘aboucheeren [3.] aboucheren: mondeling kontakt onderhouden (naar 't fr.)’ viel geen enkel onbehoorlyk woord.


(Niet zonder doel konstateerde ik dit in m'n brief aan hem van 28 februari 1856 No. 93, slot. Ik wilde my dekken tegen de banale opvatting der zaak, alsof ik met m'n chef 'n standje had gehad! Niets daarvan! 't Was 'n principe-kwestie, en... hyzelf vreesde dat ik 't winnen zou. Zelfs heeft hy zich als 't ware geexcuseerd over de my toegedeelde berisping, en verzekerd dat hy daartoe geen aanleiding had gegeven. Ook betuigde hy me uitdrukkelyk z'n hoogachting.)

Fatsoenlyk man! Wat is dat eigenlyk? Of hoe is dat woord hier optevatten? Toen ik op de doorreis naar Batavia by B. v. K. afstapte (hy had me daartoe uitgenoodigd,) en hy me zeer beleefd ontving, verweet ik hem 't geen er tusschen hem en den Regent was voorgevallen. Hy werd verlegen, en hakkelde, en zei iets als: - Ja... zie je... eens besloten om... de zaak niet... naar uw meening... te behandelen... moest, ik wel... van... myn... kant... alle pogingen... (etc. Men kan zulk gehakkel niet precies weergeven.) Fatsoenlyk, in iets hoogeren zin nu, was die handelwys zeker niet! Maar dan komen wy op 'n ander terrein dan ik bedoelde toen ik B. v. K. voor zooveel noodig schetste. En nog verder wyken wy af van dat woord, als we de zaak behandelen van die vuile verhouding met den regent. Aan zoo iets dacht ik niet, en 't spyt me dat er zoo iets in 't spel was. Anders gezegd: het doet me genoegen het niet geweten te hebben toen ik den Havelaar schreef. Misschien had ik me laten verlokken dàt aanteroeren, en ik ware vervallen in de chronique scandaleuse, terwyl nu de zaak geheel en al gebleven is op het gebied van zoogenaamd staatkundige (liever oudgasterige) regeerings-principes. Dat B. v. K. byzondere redenen had om den regent te ontzien, zal wel waar zyn, want het is my gezegd door iemand die 't weten kon (waarvan straks) maar dit neemt niet weg dat hy, 'n heel ordinaire rang- tractement- en pensioensjager, geheel en al handelde ‘in den geest van de regeering’ door myn aanklacht te smoren, gelyk uit den uitslag gebleken is. (Ik werd gedwongen m'n ontslag te nemen: de verplaatsing naar Ngawie was 'n piège [4.] piège: valstrik (fr.)! en hy bleef in gunst.)


(Geen piège van van Twist, o neen. Hy was te verregaand onkundig van alles, om te weten waarom ik te Ngawie zou moeten buitelen. Maar ik sla nu deze byzonderheden over.)

Afgescheiden nu van de vraag of B. v. K. 's byzondere verhouding tot den regent invloed had op z'n déloyale handelwys, en ook van de kwestie of ik m'n stelling niet verzwakken zou door dat optegeven als hoofdmoment, wáár is het dat de hierbedoelde beschuldiging tegen B. v. K. werd ingebracht, en wel door den heer Hasselman, minister van Kolonien [5.] De gesprekken met Hasselman vonden plaats tussen 3 maart en 5 april 1868 in Den Haag.! Hy heeft me gezegd: ‘Wel, wist je dàt niet. B. v. K. zat onder den regent omdat die hem meiden leverde.’ (letterlyk!)

Die woorden geschreven of gedrukt kyken iemand vies aan! Daarom is het de vraag of 't goed is ze aantehalen, terwyl aan den anderen kant juist het letterlyke hier misschien de eisch wezen zou. (Misschien niet, waarvan straks.)

Vóór die uitlating zeide Hasselman iets anders dat waarschynlyk beter te gebruiken is. Maar oordeel niet te gauw.

De oorzaken die me tot hem voerden sla ik nu over... 'n lange geschiedenis! Heel spoedig begon hy op 'n toon van... verwyt of geringschatting, met:

- Maar... ik begryp niet waarom je nooit gebruik hebt gemaakt van myn rapport over Lebak. Daar staat wat meer in dan in je Havelaar!

- Uw rapport?

- Ja, wel zeker. 't Myne!


(Hy was nl., en dit wist ik niet, een myner voorgangers te Lebak geweest. In 't nasporen van het archief schyn ik niet zoover te zyn teruggegaan... wat ook niet noodig was.)

Daarover werd nog wat gesproken, en door hem altyd op 'n toon van afkeuring dat ik de zaken niet zwart genoeg gekleurd had. Daarin had hy ongelyk. Erger dan 't vermoorden van m'n voorganger, kòn het niet, en in den Havelaar onthield ik my van veel geschets, 'n onthouding uit kunstbesef, waarop ik dan ook uitdrukkelyk wys. Door te veel te schetsen, verzwakt men den indruk. Doch dit hoefde Hasselman niet te begrypen. Ook konstateer ik nu maar alleen dat de minister van koloniën me als 't ware verweet dat ik niet genoeg gezegd had! En dit zeide hy als specialist in de zaak, in hoedanigheid van gewezen Assistent-Resident van Lebak [6.] In feite was Hasselman assistent-resident van Pandeglang geweest; vgl. V.W. XII, blz. 718.!

De vraag ryst nu, of er van die uiting moet gebruik worden gemaakt? Ge begrypt dat we onder vier oogen waren. Ik ken Hasselman niet genoeg om te weten of hy 'n man van z'n woord is, (ik gis: ja!) doch kan berekenen dat hy die vis-à-vis my zoo rond en byna plomp met zyn opinie voor den dag kwam, ook jegens anderen meermalen moet gezegd hebben wat hy my zeide. Al ware hy dus 'n oneerlyk man (wat ik niet geloof) dan nog zou hy zich door loochenen in 't oog van die anderen tentoonstellen. Ik zou dus op zyn getuigenis durven rekenen.

En toch is 't de vraag of het beroep op Hasselman nuttig wezen zou? Even als by Collard heeft by hem de spontaneïteit ontbroken, en ook by hèm dus zou nu een getuigenis in 't voordeel van Havelaar worden uitgelegd in zyn nadeel, vooral daar hy minister van koloniën en dus in staat geweest is my recht te doen. Elk ander minister kàn zich verschuilen achter de meening dat ik in m'n onrecht was. Hy niet! (De vraag: ‘waarom drong dan jyzelf niet by Hasselman aan om iets te doen?’ ligt voor de hand. Ik had er goede redenen voor, die ik nu oversla, schoon ik je ze heel graag vertellen wil, en, meen ik, reeds verteld heb.)

Zoodra we ons begeven op kwestieus terrein (kwestieus noem ik de genegenheid van Collard en Hasselman om flink voor den dag te komen) loopen wy gevaar aftedwalen van de hoofdzaak. Met of zonder de getuigenissen van die heeren is de gegrondheid myner in den Havelaar neergelegde grieven zonneklaar bewezen. By weifeling of halfheid van C. of H. zouden m'n tegenstanders terstond zich daaraan vastklampen, en dit is gevaarlyk. 't Is de vraag niet of ik hen ten laatste zou dwingen te erkennen dat ik recht had (o zeker!) maar de thans bestaande opwekking zou weer vervliegen in die voorloopige schermutseling. Ik heb daarvan ondervinding. De tyd van pleiten moest voorby zyn. Honderdmaal heb ik er aan gedacht Collard, en vooral Hasselman, opteroepen, maar... ik ben wee van overtuigen. Wie nu nog niet gelooft dat Havelaar gelyk had, wil niet overtuigd zyn. Ik herinner me hoe bly ik was toen in... ('t eerste jaar van Sloet van de Beele [7.] Sloet: Mr. Ludolf A.J.W. baron Sloet van de Beele (1806-1890), Gouverneur-Generaal van 1861-1866.) de heer Schook [8.] Schook: Mr. W.F. Schook (1832-1877) zond Multatuli twee brieven van Sloet van de Beele; vgl. V.W.X, blz. 641. me schreef dat die G.G. aan den heer Hooft(?) te Ammerzoden... och, ik weet niet recht meer. 't Kwam hierop neer dat Sloet my gelyk gaf. Dan ben ik klaar, dacht ik. Jawel!

In 1860 berichtte men my dat de dokter die m'n voorganger behandeld had, my aanviel. Zekere kommissie die toen voor Havelaar zou optreden bleek dien aanval belangryk genoeg te vinden om my te sommeeren daarop te antwoorden. Met heel veel moeite begaf ik me uit Brussel naar Rotterdam (ik had geen cent op zak) nam 'n kamer in 'n logement, en annonceerde dat ik al de bewysstukken van den Havelaar by me had, en ieder belangstellende uitnoodigde die by my te komen zien. Heel naïf meende ik dat het de Natie om waarheid te doen was! Er kwam niemand! En dr. Bleeker, 't kommissielid dat my op 't stuk van dien dokter gewezen had als zoo bezwarend, zei me, toen ik hem later sprak, dat de aanmerking van dien dokter eigenlyk op niets neerkwam. (‘Op niets’ wat de strekking van den Max Havelaar aangaat. Dat was zoo. Zelfs versterkte ze myn bewering dat m'n voorganger vergiftigd was.) Bleeker zei:

- ‘Och, je moet begrypen, ieder spreekt nu van dat boek, zie je. En die dokter Bensen wil nu ook graag eens genoemd worden. Zoo gaat het altyd. Ik heb terstond gezegd dat z'n aanmerking niets om 't lyf had.’

't Was om den man aantevliegen. Intusschen had ik de pynlyke reis naar Rotterdam gemaakt, zat zonder geld in 'n logement en... de geestdrift van die kommissie voor M.H. was voorby.

Règle générale [9.] Règle générale: algemene stelregel (fr.): by zulke zaken is 't van hoog belang zich stipt te bepalen by de hoofdkwestie. Elke afleiding, elke stap op 'n zypad, verzwakt.

Zoo iets nu vrees ik van 't opsporen van meer getuigenissen dan reeds in den loop dien de zaak genomen heeft, ligt opgesloten. Behalve die aanmerking van Dr. Bensen (zie Noot 151) is er nooit op eenig in den Havelaar vermeld feit iets afgedongen. Jazelfs: dit is niet beproefd. Dat zeer velen 't zouden geprobeerd hebben indien er maar eenige kans ware geweest op goeden uitslag, ligt voor de hand.

Eens ben ik beschuldigd onwaarheid gezegd te hebben door 'n ‘Oud-officier van 't Ind. Leger.’ Zie daar over 't nootje op blz. 385 van de laatste uitgaaf. [10.] Vgl. V.W.I, blz. 355.

Zoover my bewust is werd er overigens nooit... ja toch, er is beweerd dat er in de Lampongs niet zooveel (of: geen) gevluchte Bantammers waren. Ik blyf m'n sustenu [11.] sustenu: bewering (naar het fr.) volhouden, maar 't onderzoek zou ons noodeloos van den weg brengen. 't Is door den (generaal?) Weitzel gezegd, meen ik. Wanneer de zaak daarmee stond of viel, zou ik voorstellen er over te schryven aan 'n onpartydig en bevoegd persoon in Indië. Over den uitslag zou ik heel gerust zyn, want ik weet dat ik de waarheid gezegd heb. Mocht iemand die accessoire meening voor hoofdzaak houden (of dat voorgeven) wel, ik zou bereid zyn ook daarvan bewys te leveren. Maar wat dan? Ik riskeer als ik daarmee aankwam, 'n antwoord te krygen als van Bleeker. Iets als: Ja, zie je, dàt heb ik wel gedacht. Ik begreep wel dat die Weitzel ook 'n duit in 't zakje wou gooien!’ Zeker zult ge er op gelet hebben hoe ik in de Noten me telkens beklaag, dat men geen zuiver inzicht in de zaak verkoos te hebben. Dat de officieele stukken die ik in Max Hav. en Minnebr. publiceer, valsch of verzonnen zouden zyn, heeft niemand durven beweren, maar men heeft ze, gelyk alles, geïgnoreerd. Dat was 't makkelykste.

Het zwygen van allen die zooveel belang zouden gehad hebben by spreken (Duymaer van Twist in de eerste plaats!) en dat zooveel jaren lang, en na zooveel sommatiën van myn kant, is meen ik 't sterkste bewys voor de waarheid van den M.H. Dàt en de toestand van Bantam, voornamelyk van Lebak!

Ikzelf ben moe van de zaak. Wel 'n geluk voor my dat mannen als gy - en dat begryp ik wel! - meer lust hebben dan ik om haar weer aantepakken. Als ge al m'n deceptien kendet! 't Is wel inderdaad iets als 't getob van de mier waarover ik spreek als inleiding tot de Saidjah-geschiedenis. Ja, ik ben er wee van! En niet dan ongaarne zie ik dat boek in. Maar nu, de laatste dagen daartoe genoopt (nu byv. by 't schryven van dezen brief) frappeert het me hoe korrekt de zaak in elkaar zit. Neem, byv. den ‘Brief aan den G.G. in ruste.’ Er is geen speld tusschen te krygen. En dit is... juist een der oorzaken geweest van mislukking. Als D. v. T. den minsten kans had gezien iets te winnen by debat, ware hy (persoonlyk of door intermédiair van anderen) uit den hoek gekomen. Maar dit niet kunnende, was hy wel gedwongen tot zwygen, juist het eenige waardoor hy me afmatte. En dit doemde my tot eentonigheid! Vandaar dan ook dikwyls m'n zwygen. Ik begon te vreezen dat men zeggen zou: ‘Och, daar is hy weer met z'n ouwe gezanik! Altyd hetzelfde!’ Dat is dan ook zoo. Variatie kon ik er niet in brengen. M'n gelykhebbery verveelt mezelf. Maar dit is geen reden om my ongelyk te geven!

Ja, het trof me dikwyls hoe stipt en kompleet de zaak door my in '56 behandeld was, zóó dat ik nu nog (in 82!) me houden kan aan alles wat ik gedaan en later geschreven heb. Deze opmerking kwam me zoo even in den zin toen ik op de woorden wees waarin ik konstateerde dat ik met den resident geen ‘standje’ had gehad. Er blykt hoe ik voorzag hoe men de zaak naar beneden zou willen halen.

9 Januari '82.

Ik zou nog terug komen op dat ‘meiden’ praatje. Ik houd Hasselman's beschuldiging voor waar, vooral omdat ik later zoo dikwyls over B. v. K. hoorde spreken als 'n zeer wellustig mensch, waaraan dan ook z'n eindelyke krankzinnigheid wordt toegeschreven. Ik verzeker u dat het me leed doet. Behalve den tegenzin om zoo'n platte uitdrukking te doen drukken, heb ik er nog dit tegen dat ik niet graag zeker soort van Brave Hendrikken tot bondgenooten kreeg. Er is iets laags in iemand met wien men officieel in geschil ligt, optezoeken in z'n alkoof. Wèl ben ik hiertoe in casu gerechtigd, indien 't waar is dat alkoofzaken invloed hadden op 't officieele, o ja! Maar wie alles doet waartoe hy zou ‘gerechtigd’ zyn, is geen goed mensch! In 't kort, het stuit me! En weer aan den anderen kant, als men bedenkt dat ik die zoo liberaal van opvatting ben ik zulke dingen (ik neem 't 'n wellusteling(?) hoofdzakelyk kwalyk dat-i z'n hersens bederft!) en in weerwil daarvan zoo fesoenlyk m'n plicht deed (let wel: óók naar kappelmannigen maatstaf!) dat ik nu lyden moest onder de fout van iemand die ook juist naar dien maatstaf z'n plicht niet deed.


(Over zulke zaken is tusschen B. v. K. en my nooit gesproken, maar ik houd me overtuigd dat hy op allerdeftigste wys de banale moraliteits praatjes zou verkocht hebben. Misschien had hy my om m'n hoogstliberale opvatting, voor 'n zedeloos mensch uitgemaakt. Zoo iets is me dikwyls voorgekomen.)

Maar, vraag je, wat is nu je konklusie ten aanzien van 't inroepen der getuigenis van Collard en Hasselman?

Wel, ik wacht je advies. Neem voor zeker aan dat al wat ik schryf stipt waar is. Aan ontkennen van Collard of Hasselman verkyk ik m'n beste oog, 't linker! Maar voor schoorvoetery, voor halfheid, voor bygesleepte maaaaren ben ik bang.

En vooral: de tyd van getuigenissen byeenzoeken is voorby. Dat is m'n voornaamste bezwaar. En daarin word ik versterkt door 'n stuk in de Amsterdammer van gister dat me heden ochtend in handen kwam. Ik zeide u reeds by eenige vrienden te hebben aangedrongen op 't propageeren van Perelaer's stuk. Een hunner heeft met beste bedoeling daaraan gemeend te voldoen door 'n uittreksel uit m'n brief aan hem... overteleveren (beter woord is er niet voor!) aan de redactie van dat blad, en zie, die heeft alweer juist het van ouds bekende smoormiddel by de hand gepakt, waarop ikzelf met afkeer wys. En dat: ‘niet behooren tot de blinde vereerders van Multatuli!’ Ik vraag noch om vereering, noch om blindheid, maar wie vroeg hùn naar die betuiging? Dat is weer de afgezaagde slenter om ieder die 't voortaan voor my opneemt uittemaken voor 'n blinde.

‘En als het blyken mocht dat werkelyk Multatuli voor 25 jaren Lebak verlatende van daar vertrok als 'n man die z'n plicht had vervuld...’ etc.

Als het blyken mocht!’ Ei! Een voorstel alzoo om nu, in 1882 eens van voren af aan te beginnen met 'n onderzoek. Hartelyk dank! Me dunkt dat er in die 25 jaren voldoende ‘gebleken’ is! Wie nu nog niet weet of Havelaar gelyk had, zal 't nooit weten. Zóó doende zou men elke nieuwe 25 jaar op nieuw kunnen konkludeeren tot begin van onderzoek.

Dat ‘als er blyken mocht’ is 'n mooie tekst. En ik voorzie preeken dáárover als we moeite doen Collard of Hasselman in de zaak te trekken. De minste lamheid van hun kant zou worden aangegrepen om opnieuw aantedringen op 't ‘blyken’ van een of ander. En, gelyk ik by ondervinding weet, dan verloopt de zaak.

Myn aanbevolen punt van uitgang is: wie nu nog niet overtuigd is, kan ophoepelen!

Dag beste Iterson, wees hartelyk van ons drietjes gegroet.

Ge moogt al dit geschryf laten lezen aan wien gy goed vindt. Maar laat er niets van drukken. Niet ik moet weer pleiten. De Arnhemmer noemde het slot der noten op den M.H. ‘welsprekend.’ Jawel, juist omdat ik geen woord voegde by de erkenning der indische couranten: dat ‘Lebak 'n woesteny is.’ Al wat ik verder zeggen wou, wordt seuren. En helaas, dat is ook wel 'n beetje van toepassing op dezen brief!

Wat Hasselman aangaat, is 't ook de vraag of 't ‘fair’ is, gebruik te maken van iets dat hy - wel minister zynde, maar niet àls minister - in 'n soort van gul laisser-aller gezegd heeft. Dàt spreekt zelfs uit het triviale der uitdrukking. 't Kòn niet gemeenzamer. Geen spoor van diplomatieke voorzichtigheid. En juist daarom zou 't me bezwaren hem in onaangenaamheden te brengen. Ik ben benieuwd naar uw opinie.

Hoofdzaak blyft: dat de zaak door 't zoeken van nieuwe bewysgronden weer pleiterig wordt. Dáár ben ik misselyk van.