Multatuli.online

25 december 1881

Ingezonden stuk van M.T.H. Perelaer in het Algemeen Handelsblad, no 16171. (M.M.)

Bantam en Max Havelaar.

Dezer dagen kwam mij de laatst verschenen uitgaaf van Max Havelaar of de Koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij in handen. Ik vond het eene goede gedachte van de Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’, dit werk andermaal onder de oogen van het publiek te brengen. Er in bladerende, brachten vooral de daaraan toegevoegde noten van den schrijver mij op de gedachte het in eenig periodiek te bespreken.

Of zoo'n bespreking, wanneer het een werk als de ‘Max Havelaar’ geldt, noodig is?

Helaas! het is treurig te moeten constateeren, dat sedert die smartkreet van dien landsdienaar, die zijn plicht deed, zeer weinig in den toenmaligen toestand van den Javaan veranderd is. Het krioelt nog altijd in de ambtenaarswereld van Slijmeringen onder allerlei gedaanten, en de Droogstoppels zijn nog steeds in alle standen en rangen der maatschappij aan te treffen. Het bespatten der Havelaars met modder door de gedrochtelijke vennootschap Slijmering en Droogstoppel gaat steeds zijn gang. Het is nog altijd waar, dat de Javaan mishandeld en uitgezogen wordt. Het is nog altijd onbetwistbaar dat de officiëele berichten van de beambten aan het Gouvernement en dus ook de daarop gegronde rapporten aan de Regeering in het moederland en dus ook de daarop gegronde mededeelingen van die Regeering aan de natie voor het grootste en belangrijkste gedeelte onwaar zijn. Ik ga zelfs een schrede verder en beweer, dat verergering in de toestanden is aan te wijzen. Multatuli heeft met zijne eigenaardige en onovertroffen zeggingskracht de mishandelingen en de afpersingen, waaraan de Javaan bloot stond, aan de kaak gesteld. Tevergeefs. Met onvergelijkelijke kracht heeft hij kort daarop de duitenplaterij [2.] duitenplaterij: door Multatuli ingevoerde term voor kletspraat. gegeeseld. Of dat wat geholpen heeft? In antwoord op die vraag, betuig ik mijn leedwezen, de zeggingskracht van Multatuli niet te bezitten om b.v. het pantjensgeleuter [3.] pantjen: vorm van herendiensten, in het bijzonder diensten van huiselijke en andere aard ten behoeve van een inlands hoofd. naar verdiensten te kunnen kastijden.

In het stilzwijgen van het Nederlandsche volk op hetgeen den Havelaar ten grondslag strekte, lag een vrijbrief voor de toekomstige daden van plichtvergeten ministers, gouverneurs-generaal, residenten en andere ambtenaren; lag instemming met het teemend gewawel van godslasterlijke femelende makelaars in koffie en naar-den-mond-pratende beo's, die onder het genot van een bittertje alles, alles goedkeuren, wat uit den Hooge komt; lag aanmoediging voor hen, die toch al wars zijn om de Regeering te bemoeielijken met verdrietige berichten, om met hunne leugenachtige berichten voort te gaan.

Met de eenparige versnelling bij iederen val waar te nemen, groeiden die euvelen aan en in die mate, dat het niemand verwonderen moet, waarheidsverminking uit eenen ministeriëelen mond bij de behandeling van koloniale vraagstukken te vernemen en die waarheidsverminking door de vertegenwoordiging met stilzwijgen of met instemming te zien aanhooren. Dit euvel is reeds zoozeer aangegroeid, dat wij den minister van koloniën ter verdediging eener onverdedigbare handeling met cynisme hoorden verklaren, dat er twee rechtsplegingen bestaan, eene voor de groote mannen als generaal Van der Heyden en eene voor de eenzame poorters. En niemand van de vertegenwoordiging die tegen die stelling een woord van protest deed hooren!

Of het noodig zou zijn den ‘Max Havelaar’ te bespreken? Ik wou dat het niet noodig meer was. Ik wou dat dat boek uitgediend had, ten minste wat zijne strekking aangaat en dat het nog maar als litterarisch product kan aanbevolen worden. Maar zoo is de toestand niet. Integendeel.

Het is ruim twintig jaar geleden toen de eerste druk verscheen. Op het toenmalige ras heeft de mannelijke taal van den ambtenaar, die met terzijdestelling van alles zijn plicht deed tegenover plichtvergeten regeerders en bestuurders, geen invloed uitgeoefend. O! hij schreef zoo mooi! daarover was slechts één roep. Maar om te onderzoeken, of beter om gebiedend op te treden en van de regeering te eischen, dat onderzocht zou worden of hetgeen daar zoo mooi geschreven stond, waarheid behelsde, daartoe miste de Nederlandsche natie van toen den zedelijken moed. Misschien had zij den treurigen moed om niet op te staan tegen de ontsluierende ongerechtigheden, uit vrees dat verbetering der toestanden de batige saldo's zal doen dalen. Het was toen nog de gouden ontzenuwende eeuw. Goddank! dat zij voorbij is.

Een geheel nieuw geslacht is sedert opgestaan en is nu daar om de indrukken op te vangen. O! dat Multatuli's taal ingang moge vinden in de jeugdige gemoederen, want de toestanden zijn...

Ja, de toestanden zijn geheel dezelfde! Zooeven werd mijn volzin midden doorgehakt door het binnentreden van een mijner vrienden, een gepensionneerd hoofdofficier van het Indische leger, evenals ik.

‘Ik moet je toch eens laten zien wat ze voor de... voor den...’ (hier volgde de naam van een welbekend periodiek) ‘weigeren’, sprak hij, terwijl hij op een stoel plaats nam.

Ik las het stuk, dat hij mij aanbood. Ik las en herlas het.

‘Zoo!’ viel ik uit. ‘Weigeren ze dat. Hoe is het mogelijk de peperkoekachtige voornaamheid zoo ver te drijven? Vertrouw mij dat geschrift, waarde collega, ik beloof je dat het een plaats, en een goede zal vinden.’

Mijn vriend drukte mij zijn manuscript in de hand en weg was hij. Ja! de toestanden zijn geheel dezelfde! Luistert, ik laat hier het stuk van mijn vriend in zijn geheel volgen, zonder er een komma aan te veranderen. Het klopt zoo uitnemend met hetgeen ik ter nederstellen wou, dat ik het daarvoor best gebruiken kan.

Uit de Oostindische mailberichten van de maand october.

Het Vaderland dd. 1 October 1881, 1ste bladz., 6e kolom.

De voetreiziger-correspondent van ‘Het Indisch Vaderland’ schrijft uit Lebak:

‘Het aanleggen van den weg tusschen Genteng en Jassinga schijne aan zoovele bezwaren onderhevig, dat er zelfs sprake van moet zijn geweest om het werk te staken, hetgeen zeker niet in het algemeen belang zou zijn. De groote moeilijkheid zal wel weer gelegen zijn in het vinden van werkvolk. Men zou verwachten, dat de bevolking van plaatsen, waar zoo groote armoede heerscht als in het Lebaksche, gaarne de gelegenheid zou aangrijpen om door handenarbeid iets te verdienen. Het tegendeel is waar en wel om de eenvoudige reden, dat de doorstane rampen en de weinig doeltreffende regeeringsmaatregelen, de bevolking tot een peil hebben doen zinken, dat iedere beschrijving tart. Na jaren lang met gebrek, somtijds met hongersnood te hebben geworsteld, heeft zij zich ontwend aan alle behoeften, die niet volstrekt noodig zijn om het leven te rekken. Wat de armste Javaan nog onmisbaar acht, is thans voor den Lebakker eene overtollige weelde.

‘Waarom zou iemand op zoo lagen trap van beschaving nog uit werken gaan, om te kunnen voorzien in behoeften, welke hij toch niet begeert.’

Het Vaderland dd. 11 October 1881, 2e blad, 1e bladzijde, 3e kolom.

‘In Bantam schijnt in sommige gedeelten reeds hongersnood te dreigen, zoodat in allerijl maatregelen genomen zijn, iemand met den rijsthandel bekend naar Rangoon gezonden is, daar 78,000 pikol rijst voor Bantam gekocht en afgescheept heeft naar het zoozeer door veepest en koorts geteisterde gewest. De directeur van binnenlandsch bestuur is naar Bantam vertrokken'’.

Nieuwe Rotterd. Courant dd 11 October 1881, 2de blad 3e bladzijde. ‘De raming van den Java-koffieoogst, op 30 Juni begroot op 853,200 pikols, is op 31 Juli geschat op 874,050 pikols’.

Idem 3e blad 1e bladzijde.

‘De koffie-oogst in Passaroean schijnt dit jaar de stoutste verwachtingen te zullen overtreffen. De Oostpost meldt namelijk, dat de opbrengst in dat gewest de reeds énorme raming met een 50 a 80,000 pikols overschrijdt en in elk geval de hoeveelheid van 350,000 pikols bedragen zal’.

‘En na dat alles gelezen en herlezen te hebben, gevoelen wij opnieuw de rilling, die twintig jaren geleden door Nederland ging en rijst het beeld van Max Havelaar voor ons op, heenwijzend naar het prachtig rijk van Insulinde. Zie, daar verhongeren zij als boschhonden, liggende aan den weg met hunne kinderen’.

Het volk dat hij, getrouw aan eed en plicht met al wat in hem was, heeft willen beschermen, tegen knevelarij en geweld, tegen diefstal en roof; - het volk waarvoor hij geleden heeft met vrouw en kind - dat zelfde volk sterft weg in honger en ellende en weldra zal het schoone Bantam een ontvolkte woesternij zijn.

Om het wegterend overschot zoo mogelijk nog te behouden is er uit een ander land rijst moeten worden aangevoerd bij duizenden balen, omdat Java, het rijke, vruchtbare gezegende Java,

Java, Grootvorstin der landen,

Die als met saamgevlochten handen

Zich sling'ren om den Evenaar,

gebrek heeft aan voeding voor zijne deerniswaardige bevolking! Toch kan er vreugde zijn in Nederland en Droogstoppel zal juichen en jubelen, al krimpt ook Max Havelaar's harte ineen, bij het heenzien naar de ruïnen van het land, welks ondergang hij het Nederlandsche volk voorspeld heeft. Want, vroolijk wapperen te Batavia, te Samarang, te Soerabaja, te Passaroean, te Bezoeki, te Probolingo, te Patjitan, te Tjilatjap de vlaggen aan boord der schepen, die beladen worden met de oogsten, die Nederland rijk maken.

Zijn dat nu de uitkomsten van de toewijding dier talentvolle mannen, die innig beseffende hunne heerlijke roeping, rusteloos arbeiden of hebben gearbeid voor de welvaart en het geluk van de millioenen Indische onderdanen van Insulinde's Keizer? Bantam's bevolking verlaagd tot een peil van dierlijke stompzinnigheid!

En diezelfde gevierde mannen hebben in hunne hooge, door de dankbare Indische volkeren met goud betaalde wijsheid slechts een verachtelijk schouderophalen over voor den man, die hen ter verantwoording heeft uitgedaagd, reeds twintig jaren lang. Laat de Nederlandsche natie ze nu dan opjagen uit hunne rustige rust, die geëerbiedigde Hoofden van Staat en hen stellen tegenover Multatuli, om aan hem rekenschap af te leggen van hun daden en bedrijven, als hij dan zal vragen: Wat hebt gij met mijn Lebak gedaan?

Och, schrijver, vlei er u niet mede, dat aan Max Havelaar nog recht zal geschieden. Daar zijn er te veel, die voor hem sidderen; o! de waarheid is soms zoo verschrikkelijk! Dring niet aan op onthullingen, waarbij wij rood zullen worden van schaamte over misdadig verzuim.

Babbel liever wat over onze verdrukte Transvaalsche broeders. Dat doet het Hollandsch hart goed. 't Is wel geen ‘haute nouveau-té’, maar fier klopt ons de boezem steeds bij elke herinnering dat de Boeren van Zuid-Afrika spruiten van een zelfden stam zijn als wij. Roep ze op, de nog overgebleven scherpschutters in Nederland, van welke toch reeds velen (?) immers heentrokken naar de Kaap, gloeiende van heldenmoed en vrijheidszucht, om hunne ‘broeders’ te gaan steunen in het grondvesten van hunne herboren Republiek. Of deinst ge daarvoor terug? Welnu, zeg dan wat over de brandende quaestie in Nederland, over den ‘godgevalligen’ eed. Reeds werd daarbij allerlei recht te voorschijn gehaald: staats-, publiek en burgerlijk recht, natuurlijk en bovennatuurlijk, met Kerk- benevens Godsrecht; ook het advocaten- of pleitrecht.

Lever nu eens beschouwingen over den eed van het klets rechterlijk standpunt gezien. Die zullen aangrijpend werken op de christelijke gemoederen in ons door nijvere voorvaderen aan de baren ontwoekerd vaderland; al zal wellicht menige landgenoot u uwe aanspraken op oorspronkelijkheid van dat standpunt betwisten; daar het toch door machtige redenaars van een over de geheele wereld beroemd vertrek tot grondslag werd gekozen voor hun diep(?)zinnig raaskallen, zooals uit hunne redevoeringen over den eed gebleken is.

Maar Bantam en Max Havelaar?! Wat kunnen wij er aan doen, dat Bantam uitsterft? Wat hebben wij schuld te belijden tegenover den godloochenaar Multatuli? Daar is immers veel koffie te verwachten en dus zie je wel, dat die weggeloopen ambtenaar groot ongelijk heeft met zijn hartdoorvlijmend gejammer over Neerlands Christelijke huishouding in de landen aan gene zijde van de Kaap. Is het niet een zegenende bestiering te noemen van den God van Nederland, die koffieoogsten schenkt bij duizenden pikols boven ‘de stoutste verwachtingen’, juist nu die 78.000 balen rijst in het debet komen van de Nederlandsche schatkist?

En bovendien, wij hebben wel wat nuttigers te doen, dan hen ter verantwoording te roepen, die bezig zijn of eenmaal bezig waren de gekleurde Nederlandsche onderdanen met verregaande miskenning van eed en plicht, te behoeden voor welvaart en overvloed. Wij strijden voor grondwetsherziening en algemeen stemrecht, die het blanke volk in Holland gelukkiger en minder dom zullen maken en brood en vleesch goedkooper zullen verschaffen. Wij moeten arbeiden op gezondheidbevorderende anti-vaccinecongressen en medewerken aan de oprichting van anti-vaccinedwangbonden, [*] Dezer dagen meldden verscheidene bladen dat de heer Keuchenius en een hoogleeraar aan de Vrije? Universiteit te Amsterdam een anti-vaccine-dwangbond gaan oprichten. omdat de Heer toch slaat als hij slaan wil en de inënting dus lak is. Wij hebben te zorgen voor de oprichting van vrije universiteiten, waar de zuivere wetenschap zal geleeraard worden om haar zelfswille, maar op onvrijen grondslag; voor het stichten van lagere scholen, waar onderlinge broederlijke verdraagzaamheid van de kinderen des lands, van Jood en Christen, van Katholiek en Protestant, het uitgangspunt van het onderwijs zal zijn. Wij hebben rust noodig na het vermoeiend grasduinen en de onfeilbare uitspraken van Trentsche concilies, van synodes, pausen en buitenlanders, die ons allen hebben voorgezegd, wat wij als vertegenwoordigers eens volk in het laatste vierde gedeelte der XIXde eeuw hadden op te dreunen, bij het verdedigen van het goddelijk recht der zegenende kerk om geen cent te betalen ter verlichting van de lasten, der Nederlandsche natie op de schouders gelegd tot instandhouding van den ‘modernen’ Staat [**] Zie Onze Wachter, Juni 1881. De Katholieken in de Tweede Kamer, door dr. Schaepman, blz. 315 en vv..

Wij moeten den draaimolen der petitiën steeds in gang houden en de verkrachting betoogen van wet en recht... in Nederland [***] ‘Eene volksvertegenwoordiging, die opzettelijk haar oogen sluit voor de werkelijkheid, heeft geen reden van bestaan meer.’ Aldus vangt jhr. mr. de Savornin Lohman zijn boekje aan over Waarheids- en Wetsverkrachting, ter instandhouding van de openbare school onmisbaar.. Dat alles verrukt, bekoort en veredelt het eenvoudig Nederlandsch gemoed. Die paarlen zijn niet geworpen voor de zwijnen. Maar Bantam met zijn ellendig volk, louter heidenen en Mohammedanen. Bah!

Vordert gij dan van ons, dat wij de zoo kostbaren nationalen tijd ook zullen vermorsen aan allerlei kleinigheden aan de zoogenaamde belangen van niet-Christenen? Rijst met wat zendelingen zal het overgeschoten zoodje wel op de been helpen en overigens de koffie alles weêr goed maken.

O! zeker, de koffie kan thans veel goed maken. Multatuli veroor-deelde Droogstoppel, ‘dat ellendig product van vuile geldzucht en godslasterlijke femelarij,’ om in koffie te stikken en te verdwijnen. Zoo geschiede het!’

Dat was het opstel mijns vriends. Wat heb ik aan die bittere woorden nog toe te voegen? Ik hoop in het belang van mijn vaderland, dat het jongere geslacht, dat geslacht, hetwelk voor de misdaden der vaderen onmogelijk aansprakelijk kan gesteld worden, Multatuli's boek in handen zal nemen. Ik heb zoo'n vertrouwen, dat het zoo ontvankelijk gemoed der jeugd zich zal openen voor dien hulpkreet ten gunste van een zachtmoedig, arbeidzaam en braaf volk geslaakt. En gebeurt dat, dan zal Multatuli, de man die veel geleden heeft, schitterend gewroken worden; dan zal niet alleen Bantam, dan zal geheel Insulinde gered zijn.

Den Haag,

December 1881.

M.T.H. Perelaer. [1.] M.T.H. Perelaer: Michel Theophile Hubert Perelaer (1831-1901), nederlands militair en bestuursambtenaar in Indië; na zijn ontslag in 1879, schreef hij studies en romans, met name over Borneo.