Lijst van brieven op datum
22 juni 1880
van
Multatuli
aan
R.J.A. Kallenberg van den Bosch (bio)
Volledige Werken. Deel 20. Brieven en dokumenten uit de jaren 1879-1880 (1989)
22 juni 1880
Brief van Multatuli aan R.J.A. Kallenberg van den Bosch. Dubbel velletje postpapier, waarvan blz. 1-2 en 3 (¾) beschreven. (M.M.)
Geisenheim 22 Juni 1880
Waarde Van den Bosch!
Hartelyk dank voor Uwen brief van den 19n dien ik reeds eergister ontving en eerst heden opende. Waarom, vraagt ge? O, 't is geen gebrek aan belangstelling in U, daar ik zeer veel van U houd en U zeer hoog acht, maar ik heb 'n kwaal die moeielyk te beschryven is, of te verklaren althans: alle uiting doet me pyn. Niets is geheel waar, en ook dàt alweer niet. Niet ‘alle’ uiting! Soms, in zekere stemmingen breekt de dyk door, en dan zondig ik aan den tegenovergestelde kant. Ik meen dat de ziekelykheid waaraan ik lyd, ook eenigszins de kwaal van Rousseau was. Myn eigenlyk wezen is louter contemplatief. Al wat ik anders doe dan peinzen kost my in den aanvang pynlyke inspanning, en na t overwinnen dáárvan (soms moet het, zie de parabel van den zwevenden vlinder) [1.] Vgl. V.W. II, 463. Idee 261. word ik prolixe [2.] prolixe: breedsprakig (fr.). Dan verwyt ik my, anderen lastig te vallen met m'n te menigvuldige afmattende indrukken en risqueer nog beschuldigd te worden van ‘aan den weg timmeren’ met m'n aandoeningen.
Dat ik gaarne zwyg, blykt o.a. uit de dagteekening van den Havelaar. Ik was 40 jaren oud toen ik, lang geperst, dat boek schreef. Die overheerschende neiging tot het abstract-contemplatieve, is nog versterkt door m'n ondervinding ten aanzien van de gevolgen die 't overwinnen van m'n tegenzin in uiting na zich sleepte. Geen courant, geen tydschrift neem ik op zonder me gegriefd te voelen door de opzettelyke miskenning van m'n pogingen. Ik doel nu niet zoozeer op uitdrukkelyke verguizing (wie zich daaraan schuldig maken, zyn waarlyk m'n ergste vyanden niet!) neen ik klaag over 't opzettelyk ignoreeren van m'n naam en pogen. Ik verzeker U, en niet by wyze van spreken, maar als letterlyke waarheid, er gaat geen dag voorby waarop ik niet op die wys gekrenkt word. Dat maakt stom! Nu begryp ik volkomen dat niemand (zelfs gy niet!) weten kan hoe en waarom me dit zoo pynigt. Daartoe zou men myn geheele gemoeds geschiedenis moeten kennen. Sedert 1842/43 had ik 'n ernstig levensdoel, 'n Aufgabe, 'n taak. Daartoe behoorde m'n wyze van handelen te Lebak, en m'n bespiegelend leven, m'n nadenken en peinzen, m'n afstand doen van veel dat anderen boven alles geldt, had ten doel me tot die taak bekwaam te maken. Is 't vreemd dat ik verdrietig ben me by voortduring van de baan geschoven en overschreeuwd te zien? Gekrenkte eerzucht, zal men zeggen. Eilieve, ik heb geen anderen lust dan stil en vergeten te leven maar 't goede dat ik wilde tot stand brengen, blyft ongedaan, en dat smart me. Van deze stemming zult ge overal in m'n werken sporen ontdekken. (In den Havelaar, hoofdst -
Ik ben daar gaan bladeren in den Havelaar. O god, dat is me zoo bitter.
Voor vandaag zeer hartelyk gegroet. Morgen zal ik uw brief beantwoorden. Ik ga nu wat in den tuin werken. Dit doe ik dagelyks sedert vele weken.
Adieu, beste kerel. Wees niet boos dat ik nu zoo eensklaps afbreek.
Uw vriend DouwesDekker