Multatuli.online

22 februari 1880

Twee artikelen in De Amsterdammer. (Knipsel M.M.) Reakties op het Ingezonden Stuk van 15 februari 1880.

Multatuli en Beets.

Met genoegen vond ik in den Amsterdammer van 15 dezer een vaers van Vondel gehandhaafd tegenover de kritiek van den Heer Douwes Dekker. Om den lierzang ‘Waer werd oprechter trouw’ te kunnen beoordeelen, heeft men inderdaad nog andere gaven noodig dan die waarin de Heer D.D. zich te verheugen heeft. Maar ook op het gebied der eenvoudige logika gaan zijne redeneeringen maar al te dikwijls mank. Dat de Spectator hem in bescherming neemt, behoeft ons niet te verwonderen. Sints dit blad geheel dienstbaar wordt gemaakt aan 's Heeren Vosmaers hartstocht tegenover personen, heeft het veel van het gezach verloren, waarover het vroeger beschikte. Toch is het niet onnoodig tegen sommige der uitspraken van het blad te protesteeren: want het getal individuus die het gelezene en het bewezene voor het zelfde houden is legio.

Het blad betuigt volle sympathie voor eene kritiek, als die de Heer D.D. oefende op den beroemden regel van Nicolaas Beets:

‘Wat slaapt het zacht op 't blaauw satijnen kussen,’

‘De spreker,’ zegt de Spectator, ‘vroeg wat doet hier ter zake, dat het kussen blauw was? Ware de zaak anders, minder juist, minder schoon, wanneer het kussen nu eens roze was geweest?’ Deze kritiek van den Heer D.D., door den Heer Vosmaer zoo volmondig bijgestemd, is niets meer of niets minder dan eene kolossale ongerijmdheid. Het beginsel, dat in die berisping schuilt, tot wet verheven, slaat den bodem in aan alle poëzie, aan alle schildering. Wanneer we die kritiek toepassen op de fraaiste bladzijden van Multatuli-zelven, - zijn ze onherroepelijk veroordeeld. - Wat het ter zake doet, of dat kussen blaauw was! - Hoe is 't mogelijk, dat iemant het vragen kan! Het getuigt van zoo veel dofheid, dat men bezwaarlijk den weêrzin kan overwinnen het te beandwoorden. Op dat lichtblaauw van het kussen komt alles aan, mijne goede Heeren! Dat blaauw komt er even veel óp aan als het stralend licht van Rembrandt op de honderd-guldensprent en bij de verdwijning van Christus van de tafel der Emausgangers! Begrijpen de Heeren dat niet? Wrijft u dan, bid ik, den slaap een weinig uit de oogen, of de bedwelming der self-complacency, [1.] Self-complacency: zelfgenoegzaamheid (eng.) - raadpleegt uw herinneringen, en vraagt of gij ooit een kunstindruk genoten hebt, die niet voortkwam van een beeld, welks treffende schilderachtigheid verwant was aan hetgeen gij u hier vermeet in Beets te kritizeeren. Zijt gij kunstbeoordeelaars - en hadt ge, als achtergrond bij dat blozend kopjen van het slapende kind, even graâg een rose kussen zien aangeduid als een van fijn blaauw miroiteerend satijn? - Begrijpt ge dat effekt evenmin als de bedoeling om bij dat cherubijnenhoofdtjen en dit ‘azuur’ aan iets hemelsch te doen denken? - Wat hebt gij dan toch voor organismen? - De Heer D.D. heeft sympathie voor Dickens; maar noemt het ‘stoplappen en loopjes,’ wanneer die bijv. zegt: ‘Ja, zeide zij, aan de knoop van zijn jas trekkende.’ Meent gij werkelijk, dat daar niets inzit, of er al of niet aan den knoop van een jas getrokken wordt? - Merkt gij niet, dat ge de geheele Hollandsche schilderschool van de XVIIe Eeuw naar huis stuurt, met zoo iets te zeggen? Wat komt het er op aan, dat het nageslacht weet, dat Hobbema op zekeren najaarsdag dat watermolentjen, Pieter de Hooch dat zonnige doorzichtjen gezien heeft? - De Heeren wenschen dus, dat voortaan niets anders gezegd en opgeschreven worde, dan wat eene praktische strekking heeft. De literatuur moet zich bepalen tot het uitspreken van wetenschappelijke of huishoudelijke berichten, liefst in telegramstijl. Verhalen, welke indrukken een gevoelig gemoed langs het fijn waarnemend zintuig ondergaan heeft, - dat houdt voortaan op. De Heer Douwes Dekker heeft den 22 Jan. 1.1. in Den Haag de leer verkondigd, en de Heer Vosmaer heeft er zijn zegel aan gehecht. Basta.

Het vaers van Vondel is nog op een anderen grond, dan de dichter Waalner aangeeft, te handhaven. De plaats luidt (in de uitgaven van 1637 en-38):


‘Die liefde is stercker dan de dood: Geen liefde koomt Gods liefde nader, Noch schijnt zoo groot.’

Dat aandoenlijke korte laatste vaers ‘staat er enkel voor het rijm of om het couplet te vullen of iets dergelijks.’ Volstrekt niet: ‘Geen liefde koomt Gods liefde nader’ is het komplement van wat voorafgaat: ‘Die liefde is stercker dan de dood.’ Wien toch komt de onverganklijkheid bij uitnemendheid toe? - God. Dáarom zegt Vondel, na dat hij den voortduur der echte liefde geschetst heeft, dat geene andere aan de uit den aard van Gods wezen onverganklijk verklaarde godlijke liefde nader komt: maar bij dien duur, wenscht bij den omvang der liefde nog eens in den geest van den hoorder levendig te maken, en zegt daarom (Geene is sterker, d.i. onvergankelijker), geene is zoo groot. Ik lees hier, voor ‘schijnt’, met de andere Heeren ‘is’, zonder daarmeê te willen uitmaken, dat men ‘schijnt’ in den zin van ‘blijkt’ heeft op te vatten. Ik denk veeleer, dat Vondel schijnt hier als een redekunstige figuur (eene litoot [2.] Litoot: litotes, stijlfiguur die het omgekeerde van wat bedoeld wordt ontkent om een sterker effekt te bereiken (‘lang niet gek’ voor ‘zeer goed’).) gebruikt heeft, om dat is hem prozaïesch voorkwam.

19 Feb. -80

Alb. Th. [3.] Alb. Th.: J.A. Alberdingk Thijm (1820-1889), nederlands letterkundige en als katholiek, befaamd Vondel-kenner.

Multatuli en van oosterwijk bruin.

De heer Waalner heeft welgedaan, Vondel tegen den ongegronden uitval van D.D. in zijn goed recht te handhaven. Men vergun steller dezes, het een ander nederlandsch dichter, niet minder door hem verongelijkt, te doen. Hij wijdt namelijk in zijn laatsten bundel Ideën (VII, bl. 298 vv. [4.] V.W. VII, blz. 571 e.v.) een paar bladzijden aan de bevitting - anders kan men 't niet noemen - van een gelijk getal versregels uit de te recht zoo populaire ‘Trekschuit’, onder 't voorgeven ‘den lezer te waarschuwen tegen een paar onwaarheden, die deze vaderlandsche zanger op zijn lier tokkelt’. Er valt echter niets onwaars in te bespeuren. Nergens toch laat Van Oosterwijk Bruin zijn schipper, als hem door D.D. verweten wordt, ‘zijn roef schreeuwend aanbevelen’, en evenmin behoeft men zich te vermoeien, om met hem naar de reden te zoeken, waarom gezegde schipper ‘verheugd’ was. De man, een persoon ziende ‘naderen’, in wien hij een roef-passagier meent te herkennen, vraagt, zich over de te innen vracht verblijdende, en dus ‘verheugd’, of hij een plaats in 't roefjen begeert:

‘Plaats in 't roefjen?’ riep de schipper, die verheugd mij naadren zag.

Wat is eenvoudiger? zou men zeggen, en toch meent een vernuft als Multatuli er twee of drie bladzijden aan te moeten besteden, om den armen dichter op vermeende onwaarheden te betrappen!! Zou hij wellicht een persoonlijk bewijs hebben willen geven der waarheid van zijne in Idee 1254 geuite stelling: ‘van alle concordaten schijnt er geen moeilijker te sluiten dan met het gezond verstand’?

Men zou het haast meenen. Hopen wij echter, dat, als hij, overeenkomstig Waalner's wensch, zijn ‘ongegronde aanmerking’ op Vondels versregel herroept, hij ook die op Van Oosterwijk Bruin niet vergeten zal..

Q.N.