Multatuli.online

*5 januari 1879

Brief van Multatuli aan een onbekende.

Onvolledig afschrift in Mimi's hand. Dubbel velletje postpapier met aangeplakt strookje, geheel beschreven. (M.M.)

Wiesbaden 5 Januari 1879

Ik ben niet wel’, en dat was ik den ganschen zomer niet. Bedlegerig ziek ben ik niet, maar dat juist wou ik liever zyn. Dan was er zeker voortgang en misschien afloop van m'n kwaal. Wat mankeert je dan, vraagt ge? Ik kan 't niet zeggen, of althans niet duidelyk, want juist de gedruktheid van m'n gemoed belet my de uiting. Ik zou liefst den ganschen dag zitten staren op niets, en peinzen over niemendal. Neen ‘peinzen’ is te mooi uitgedrukt. Ik moest zeggen droomen, suffen. De minste geestelyke inspanning doet me pyn. Nu, na deze weinige regels voel ik me al vermoeid. Ja, Mill. St. en nu ook Specialiteiten zyn uitgekomen. Wat ik daarmee gewurmd heb is niet uittedrukken. De goede Waltman heeft veel geduld moeten oefenen. In den Mill. St. zyn geen noemenswaardige veranderingen gekomen. Wel in Specialiteiten. Reeds voor twee jaar (of langer nog, geloof ik) begon ik dien herdruk, en... er zouden noten by komen, waarvan de nummers in den tekst waren aangehaald. Maar ik bleef steken! Ik kon uit myn eigen werk niet meer wys worden. Ten slotte wilde Waltman, geperst door de inteekenaren, om mynentwil de reeds verschenen afleveringen vernietigen, om my in staat te stellen het ding aftemaken zonder de belemmerende Noten waarmee ik geen raad wist. Een paar brokken van die Noten zyn nu toch opgenomen in den tekst. Als men weten kon hoe ik my moest inspannen om 't boek vertoonbaar te maken, zou men er medelyden mee hebben. Zeer dikwyls moest ik eiken zin nalezen, omdat ik zoo vaak by 't schryven van een regel den vorigen vergeten had. M'n vrouw die onlangs brieven van Bilderdyk las, zegt me dat hy daarover ook klaagde. Ik ben vermoeid. Niet van arbeid, maar van 't leven.

Er zyn dingen die my zoo onmachtig maken, welke ik noemen en verklaren kan, maar niet alles. Ik heb verdriet van m'n kinderen. Myn pogingen (sedert meer dan 30 jaren!) om iets goeds tot stand te brengen op publiek terrein zie ik voortdurend schipbreuk lyden. Die twee zaken zouden op zichzelf reeds voldoende zyn om iemand mistroostig te maken, maar er is nog méér dat me hindert. En - àlles noemen kan ik niet! Daarby komt de tegenzin die ik in briefschryven heb sedert ik daarvan zulke verdrietige gevolgen beleefde! Ik zou wel alles willen afdoen in telegraafstyl, en in verhoudingen die, zooals met U een hartelyke kleur dragen gaat dit toch niet! De onmogelykheid om me goed te uiten, houdt me dan van alle uiting terug, en dan wordt het later hoe langer hoe moeilyker het verzuimde intehalen. Honderdmaal stelt my m'n vrouw voor, in myn plaats te schryven, maar dan antwoord ik telkens: neen, neen, ik zal 't doen, ik! En dan wacht ik op 'n helder oogenblik. Als ik in een woord m'n kwaal beschryven moest zou ik ze melancholie noemen, maar dan in wetenschappelyken zin, niet in de dagelyksche beteekenis van droefgeestigheid. M'n denkvermogen werkt wel, maar ik kan me niet zonder pynlyke inspanning uiten. Dieper gravende vind ik me gewond door den eeuwigen stryd tusschen m'n meeningen en m'n indrukken. Ik voel zacht en oordeel pessimistisch. Die twee faktoren zyn gedurig in botsing. Och, dat is zoo afmattend.

Uit denzelfden brief. 5 Jan. 79

(....)

Ja, ook ik vind den toon der zoogd liberale schryvery onzer dagen unschön, maar... ik begryp dat ook velen myn toon niet mooi vinden. Ik betrap me telkens op 'n afkeuring die zóó algemeen is, dat men 't recht hebben zou te vragen: ‘wat is dan wèl goed, volgens u?’ Ik voel dat ik gevaar loop vitterig te schynen. Toch weet ik dat ik me innig verheug als ik iets schoons lees of verneem. Uit gemeenen nyd komt dus m'n stemming niet voort. Dat zou ik vreesselyk vinden. In m'n Specialiteiten komt 'n vry hevigen aanval voor tegen Huet. Ze beslaat, geloof ik, één bladzy. Welnu, die heeft me drie weken talmens en overwerkens gekost. Die ééne bladzy kwam in plaats van vele telkens veranderde en later terzy gelegde blaadjes. Nu is 't geen aanval. Slechts 'n verklaring dat ik zou aanvallen of zal aanvallen. Tot het werkelyk uitvoeren voelde ik me niet wel genoeg. In allen geval tracht ik naar gevoelen m'n plicht te doen, maar als ik niet opknap, valt het me zwaar. Liever had ik Huet met rust gelaten, omdat ik persoonlyke redenen heb hem te minachten, en zoo bang ben dat dit influenceert op m'n oordeel. En zeker zou ik gezwegen hebben, wanneer niet myn aanpryzing zyner kritische methode allicht dezen of genen op een dwaalweg brengen zou. Wat hy sedert eenige jaren levert is in de kwade beteekenis van 't woord: broodschryvery. 't Kan hem niet schelen wat-i zegt, als 't maar kopie is en betaald wordt.