Multatuli.online

Medio juli 1876

Artikel van Aart Admiraal over Multatuli (IV en V) in Nederland, tweede stuk, blz. 278-311. Twee fragmenten. (M.M.)

Zie voor deel III bij Medio maart, voor het slot bij Medio augustus.

Admiraal vervolgt zijn beschouwing door Multatuli's werken ‘uit henzelven’ te verklaren en keert zich tegen smaadschriften als Onkruid onder de tarwe die het werk slechts uit het leven van de auteur willen verklaren, beoordelen en veroordelen. Hij behandelt de ‘geschiedenis van Woutertje Pieterse’ en laat het leger vrouwen, dat hem omgeeft en door wie hij in feite allemaal wordt opgevoed de revue passeren. Hij stelt, dat er voor nadenkende opvoeders veel te leren is uit het verhaal van Wouters jeugd:

(....)

Maar wat doet de wereld? Wat doet de opvoeding? Wat doen zij, die ons 't meest liefhebben? Zij trappen op die teedere wereld en het gunstigste wat men van dat liefderijk trappen kan getuigen is, dat zij niet zien waar zij loopen en niet weten wat zij doen. De kleine knaap kan niet zeggen wat er in z'n hart omgaat, als hij van het meisje wordt gescheiden, waarmee hij tot heden op rozen liep; maar als hij spreken kon, 't zou een oordeel zijn over menigen opvoeder, ja over menig ouderpaar. En niet alleen, dat zijn woorden en tranen, tolken van een onbewuste smart die hem wordt aangedaan, die hij niet verklaren of omschrijven kan maar diep gevoelt, een vreeselijk vonnis zouden zijn, maar zijn latere verhouding tot de vrouw voltrekt het. De wereld, vereelt als zij is door gewoonte, natuurverkrachting en kinderhartvervalsching, merkt noch voelt meer het door en door prozaïsche dier verhou-ding, maar, eens tot bewustzijn komende van haar misgrepen in de opvoeding van het dichterlijk kinderlijk gemoed, zal zij ontwaren dat de vrouw haar rang niet inneemt, dat de wereld die zij ontsluiten kon, verwoest is door baldadige mannen en vrouwen, en dat daardoor dichterzin bijna geheel aan dit leven gaat ontbreken. Geen kleinigheid voorzeker! Als gij dit met mij eens zijt, tel dan niet zoo licht een kinderleven als dat van Wouter; spreek niet zoo lichtzinnig over de minneliederen van Heine, waarin hij u doet gevoelen wat eeuwige lente is en hoe zij ons deel kan zijn als wij ons tot de vrouw bleven aangetrokken gevoelen op de zelfde wijze en in den zelfden tooverzoeten gang als in onze onbedorven zooeven uit de Natuur voortgekomen jeugd. Luisteren wij overal, waar ons die gesprekken onzer jeugd worden vóórgestameld. Treden wij met eerbied en aandacht nader, waar de geheimvolle liefde onzer jeugd ons in 't voorbeeld van anderen of in idealen wordt herinnerd, want wij staan op gewijden grond. Waar zoudt ge gewijder aarde vinden dan die, waarop gij stondt, toen gij met Uw Omikron [1.] Omikron: fantasiefiguur in het Woutertje Pieterse-verhaal; zie V.W. II, blz. 614 e.v. bezig waart, en elken dag inniger, om plannen te maken die niet minder omvatten dan het scheppen van werelden? Wat zou er liefelijker af te luisteren zijn, dan 't lied der onbewuste min in die korte, heldere, hartelijke woordjes en vraagjes, zooals ze slechts aan 't rozenmondje van den dageraad onzes levens konden ontsnappen? Zeg het mij!...

(....)

(blz. 291-292)

Ik vermoed dat deze Woutergeschiedenis geducht ontleed, van alle kanten bekeken, geprezen, gelaakt, verslonden en bespot zal worden, zoodat het tijdgenoot noch nageslacht aan voorlichting zal ontbreken. Het is vrij zeker, dat het leven van Wouter meer zal worden gewaardeerd door lof en kritiek, dan ooit zijn Schepper te beurt viel. Zoo is de wereld wel. Zij kan veel van beschreven menschen verdragen, die ontlokken haar een lach en een traan; haar aandoeningen laat zij over hen den vrijen loop. Wat zij in Multatuli heeft gepoogd dood te zwijgen, zal hij in Wouter luid bespreken. Wat zij van Multatuli heimelijk nadeed om het openlijk af te keuren, dat zal zij in Wouter luide toejuichen. Ziet gij, zoo'n mensch uit zoo'n boek, die zegt niets terug, maar die Multatuli, die durft zeggen dat Baker Stotter zoo vol zaligheid is en zich onsterfelijk gemaakt heeft door één woordje op één salie-avendje: ‘ik heb mijn kopje omgekeerd, dat zie-je wel!’ [2.] Zie V.W. II, blz. 585. net als de heiligen, kerkvaders en apostelen van Sjinezen en Hollanders: die durft zeggen, dat de nieuwe rotterdamsche koerant een wauwelaarster is, 't is toch erg, en dat zoo'n liberale krant; die durft te beweren, dat kerkgaan tot idiotisme leidt en dan nog wel bij modernen; die aangetoond heeft, dat de verwaarloozing van de opvoeding der meisjes tot overbevolking der bordeelen noodzaakt... Ziet gij, zoo'n man daar kan men niet mee praten, niet over spreken, maar Woutertje Pieterse, dat is heel wat anders... daar kan men zoo veiligjes zich over onderhouden.

Dat is heel wat anders; wel zoo, is dat heel wat anders, wereld van onzin en naäperij? Het hoogste, waartoe ge ooit zoudt komen, zou wezen elkander na te praten en na te doen, indien niet van tijd tot tijd dichters en profeten zich over u ontfermden. Gij ziet het van het vrouwenkleed, dat trouwe beeld van den gewonen menschengeest: wat morgen een of ander parijsche dame, over wier geniale lichtzinnigheid gij den neus optrekt, gelieft rond te dragen in passages en op boulevards, daar dost ge u overmorgen mêe uit met een ernst en deftigheid, wier potsierlijkheid doet lachen. En zoo is 't met uw zieltje.

Straks heeft het alle oorspronkelijkheid, alle edele en fiere aandrift verloren. Men ziet er niets meer van. Men zou er ten eeuwigen dage niets meer van zien, wanneer niet nu en dan een dichter optrad om niet slechts met zijn geest over dien dooden baaiert te zweven, maar om de zielen nieuw leven in te blazen. En als dan dat inblazen schetteren wordt vanwege den diepen dommel der zielen, dan zeggen zij: schreeuw toch zoo niet!... Maar zoodra is niet de man met de levenstrompet elders, of zij wrijven zich de oogen uit, zien om naar elkaâr wat ze doen of laten en zoo, zeer traag en zeer lam, zeer laf en zeer liederlijk, doen zij wat zij onmogelijk meer laten kunnen, omdat zoo velen het doen. Dat is de loop dien de vooruitgang neemt. Bovenmenschelijke krachten behooren er toe om zulk een dichter te zijn. En men verwondert zich nog, dat hij klaagt over dulden en dragen! Als hij met luide stem roept: waakt op, gij die slaapt! dan trekken zij hun slaapmuts dieper over de oogen en zeggen: waarom wekt gij mij! Als de nood gekomen is en elk rept zich, over de pluimpjes hunner slaapmutsen heen, ter redding of zelfbehoud, dan bijten ze in vertwijfeling in hun slaapmutsen en zeggen: waarom wekt gij ons niet! En gooien hem er meê. Als hij hun laffe gewoonten heeft opgesomd en aan de kaak gesteld, dan dreigen zij: komt er nog eens aan als gij durft; wanneer hij daarop sarkastisch antwoordt, dan schelden zij hem en zwijgt hij er op, dan schelden zij hem ook. Vijanden van alle soorten omringen hem van alle zijden.

(....)

(blz. 297-298)