Multatuli.online

Begin januari 1876

Artikel van G.W. van der Voo in De Tolk van den Vooruitgang, 1e bundel, afl. 3, blz. 65-67. (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.) Zie voor vorige afleveringen Begin sept. en Begin nov. 1875.

De bestrijders van Multatuli.
III.

Het deed mij leed, dat ik in mijn antwoord aan Cohen Stuart (bl. 47) te weinig plaats had; aan het slot zoude ik gaarne een paar aanhalingen gesteld hebben uit een brief in 1839 uit Egypte geschreven aan Heinrich Heine, die aan den briefschrijver zijn ‘Reisebilder’ had opgedragen. Omdat C.S. de aanval van Van Vloten toch goedkeurde, niettegenstaande hij hem meer kwalijk nam dan ik, wil ik hier uit gemelden brief eenige volzinnen meêdelen: ‘Neen, men moet geen bittere kritiek voeren over mannen, die, niettegenstaande hunne gebreken, gewichtige diensten aan 't menschdom bewezen; want, er is bijna geen der aldus berispte mannen, die niet meent, dat zijne handelwijze nuttig is voor zijne medemenschen; en men heeft hierin niet altijd ongelijk. Het is dikwerf zeer goed gestrengheid met rechtvaardigheid te paren; doch niets billijkt de ondankbaarheid. Er is niets heiliger voor den mensch dan de mensch zelf; en, wachten wij ons om met heilige zaken heiligschendend den spot te drijven. Hij, die zijn natuurgenoot op de wijze van Voltaire te pronk stelt, handelt als beul, niet als leeraar.

‘Laten wij aan de kinderen van het verledene die wapenen over, welke reeds door onzen tijd afgekeurd worden en welke de toekomst zal verbrijzelen. Ik ga verder en beweer dat, in 't algemeen gesproken, het even onzedelijk is, de misslagen en zwakheden van een vermogend man vooral gedurende zijn leven, openbaar te maken, als het onzedelijk was in Rousseau (die niet voor een priester gebiecht zou hebben) in het aanschijn der wereld de belijdenis zijner schanddaden af te leggen, want men verguist, of wel men zaait aan den anderen kant een noodlottig wantrouwen onder het volk, dat men inneemt tegen wetenschap en genie.’

Deze aanhalingen drukken geheel mijne opvatting uit omtrent de kritiek, zoo als Van Vloten die voerde en door C.S. gesteund werd. Ik beweer, dat ze nadeelig werkt, dat de goede zijde er niet van is aan te wijzen, maar dat door het goede te erkennen en te waarderen, de zwakke punten, zoo als steeds is gebleken, in de algemeene beschaving wegvallen. (....)

Rotterdam, 25 Dec. 1875.

G.W. van der Voo