Multatuli.online

18 april 1875

Van Vloten publiceert Onkruid onder de tarwe XIII in Onze Tolk, no. 29. Met kort redactioneel commentaar van P. Brooshooft. (U.B. Amsterdam; fotokopie M.M.)

‘Ik wou mij zelf gaarne eens ontmoeten, om te weten, hoe ik mij beviel’, zegt M. in een zijner Ideën; hij vindt daar hier de gelegenheid voor. Ik doe toch niets anders, dan, naar zijn eigen uitingen en ontboezemingen, zijn eigen onverdroten afteekening van zich zelf, zijn sprekend beeld voor mijn oog en dat mijner lezers te laten verrijzen. Zij kunnen dan zien, hoe 't hun bevalt, en ook hij zelf kan dat, naar zijn boven uitgedrukt verlangen, te ‘weten’ komen. Hij wil waarheid - beweert hij altijd - niets dan waarheid; hier vindt hij ze, en zal ze ook verder vinden; de bouwstoffen daartoe heeft hij ons in ruime mate geschonken. Na zijne Minnebrieven volgen in tijdsorde, en ook bij Vosmaer, zijn eerste Ideën. Die Ideën, Vosmaer ‘weet niet, waarmeê ze te vergelijken’; slechts ‘bij benadering meent hij er soms het wezen van te (kunnen) teekenen’. Sterne, Börne, Heine, Montaigne, Jesaja zelfs en andere hebreeuwsche dichters, worden er daartoe bij te pas gebracht. ‘De Ideën (schrijft hij bl. 31) “omvatten alles, wat mensch en wereld betreft; Insulinde is (er) de menscheid geworden, de vrije arbeid, de emancipatie der menschen van alle banden, die hun ontwikkeling belemmeren.” Dit laatste luidt zeker zoo kwaad niet; doch er zijn banden en banden, en Multatuliaansche bandeloosheid staat niet met vrije, natuurlijke ontwikkeling, onder verstandige leiding en liefdevolle tucht gelijk. Dat verwart de man voortdurend, en op dat dwaalspoor holt Vosmaer hem na. 't Blijft altijd dezelfde theorie der aandriften, op 't maatschappelijk leven toegepast, en alleen geschikt, dat tot den schromelijksten warboêl te maken. Van wetten tegen “kindermoord” mag daar bijv. geen sprake zijn; ze worden (zie Ideën I bl. 112) gelijk gesteld met het “dagbladzegel” en de “ministeriën van eeredienst”. En terwijl, lag het aan hem, den ideën-rijken schrijver, “onze dochters” tot “tuchtelooze” kindermoordsters zouden opgroeyen, werpt hij zelf met de meeste verontwaardiging de door Vosmaer bewonderde vraag op: “wat hebt ge van onze dochters gemaakt, o zeden?” en schrijft - al weder naar Vosmaers meening - “voortreffelijke zaken over de vrouw en het huwelijk”. Van dit laatste is in zoo ver iets aan, als de oudjoodsche en eenzijdige begrippen, die in Matth. XIX over 't huwelijk doorstralen, terecht een veroordeelaar in hem vinden, ook waar zij in onze hedendaagsche zeden te veel nog hun invloed doen gelden. Doch tusschen deze Scylla en zijn Charybdis ruischt alweêr een breede stroom, waarop men met volle zeilen rustig voortstevenen kan. Het huwelijk! - inderdaad, het huwelijk speelt al een zonderlinge rol in M.'s leven en schriften. Mijn goedlachsche pen heeft zich meer dan eens verlustigd, op den dag dat Alva zijn “bril” verloor, en men - naar 't spreekwoord zegt - de dwazen stuurt waar men wil, dezen en genen, gelijk mij zelf, met allerlei verdichte ongerijmdheden te vermaken; doch nooit met iets, als, onder dagteekening van den jongsten 1en April, ons de eerzame ‘Oprechte Haarlemmer’ te lezen gaf:


Getrouwd
ed. douwes dekker
weduwnaar van de Baronnesse van Wijnbergen
en
m. hamminck schepel.

Zulk een nieuwtje op den 1en April! Wanneer de een of ander spotboef het had verzonnen, om er zijn landgenoten meê beet te nemen, het kon niet fraayer. Doch het was niet verzonnen; het was de meest plat-prozaïsche, doch daarom niet minder vermakelijke waarheid. De baronnesse van Wijnbergen, sedert verscheiden jaren vrijwillige weduwe van haar met juff. Schepel niet minder vrijwillig buiten huwelijk verbonden man, met wien zij, in zijn onbeheerschte ‘ongewoonheid’, zoo ‘gelukkig’ getrouwd was (gelijk hij zelf 't ons betuigde), legt het tijdelijke af; en manlief, die het tot dusver met die juffrouw zoo gemakkelijk buiten dat huwelijk had weten te stellen, zonder zich om zijn ‘gelukkige’ vrouw en hulpbehoevende kinderen anders te bekommeren, dan dat hij er sentimenteele brieven aan en over schreef, en aan 't publiek te lezen gaf; manlief vindt zich nu op eenmaal geroepen, die juffrouw niet minder ‘gelukkig’ te maken, dan zijn overleden baronnes het steeds met hem geweest is, verbindt zich met haar in 't huwelijk, doch doet dat - om er al 't potsierlijke toch goed van te laten uitkomen - op den van ouds voor alle menschelijke grollen en grappen opzettelijk bestemden 1en Aprildag; - vermakelijker kon het niet. Om de plechtigheid zooveel doenlijk te verhoogen heeft Vosmaer zelf er als getuige bij gediend, en - wat ik minder zeker weet; maar toch heel waarschijnlijk acht - de wethouder, die haar leidde, op zijn aandrang, bij wijze van toespraak, al die ‘voortreffelijke zaken over de vrouw en het huwelijk’ voorgelezen, die in Idee 183 te lezen staan, en, sedert de eerste uitgave in 1862, den schrijver, tijdens zijn echt met wijlen de baronesse, wel wat door 't hoofd schijnen gegaan te zijn. Wanneer die wethouder zich goed van zijn taak gekweten heeft - ik had wel eens in zijn plaats willen staan - dan moet het een roerend oogenblik geweest zijn, waarop hij - zich dat eerste huwelijk en dat vrijwillig verkeer met de juffrouw van het tweede voor den geest roepende - vers 16 en 17 uit gemeld Idee voordroeg: ‘de rechterhand gespt den gordel die noodig is, en de linker draagt de waterkruik, die gij noodig hebt. Wie zijn gordel verliest, en 't geld dat hij daarin bewaarde, kan niet leven; en wie geen waterkruik meê draagt, zal bezwijken.

Alzoo de man en de vrouw. - Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: zij zullen één vleesch zijn... doen niet hoereerders en overspeelsters ook alzoo? Waar is uw huwelijk?’ - En verder: ‘wie wijsheid spreekt in den tempel, en dwaasheid geeft aan zijn vrouw, is een dief. Wie heeft u geroepen in den tempel? Gij kwaamt ongeroepen; maar aan uwe vrouw hebt gij liefde beloofd. En gij vrouw, onteer niet uwen man door te zeggen: Heer! - want als gij u zelve verlaagt, verlaagt gij hem die met u één is. Neem van zijn pad, wat gij kunt, dat hij niet struikele. Doch ik zegge u dit niet als tot eene slavin, maar opdat gij zelve niet valt, waar hij gestruikeld is. De vrouw zal verantwoorden voor den man, en de man voor de vrouw, want ze zijn één!’ - En wanneer hij, aan 't slot gekomen, den Ideën-bundel, die al dat werkelijk voortreffelijks, doch slechts bij deze gelegenheid wat één-aprilachtig klinkend, bevat, een paar bladzijden verder doorliep, zou hij de beide daar voorkomende vragen van M. aan de Kristenen en de Nederlanders ‘wat hebt ge van de vrouw gemaakt?’ met een derde, tot den weduwnaarbruidegom vóór hem, hebben kunnen vermeerderen: ‘ik vraag u, wat ge van de baronnes, uwe vrouw, gemaakt hebt’. - En Vosmaer had dan, voor hem in de bres springende, kunnen uitroepen: ‘ik verzeker u, Heer Wethouder, dat, heeft hij daar niet alles van gemaakt wat hij kon, het niet aan zijn aandoenlijke brieven gelegen heeft; hij heeft zelfs in den Haag met haar willen sterven, haar het edelste martelaarschap om zijnentwil toegezegd, haar - in plaats van den verloren geldgordel - den troost van haar verbeelding op haar sterfbed verzekerd; hij heeft zelfs voor haar willen steenzagen en boekbinden, wanneer 't eerste voor zijn krachten niet te zwaar, en 't laatste niet te verleidelijk voor zijn leeslust was; - alleen schrijven, mijnheer de Wethouder, schrijven voor haar en hare en zijne kinderen, dat kon hij niet van zich verkrijgen; dat viel hem te zwaar, en dat is waarlijk een man van zoo luttel schrijftalents, als hij, niet kwalijk te nemen; hij stelde zijn vrouw daar te hoog voor; dat kon hij hoogstens voor zijn bijzit doen; en om er nu ook voor deze voortaan van bevrijd te zijn, gaat hij - als ge ziet en ik hier kom getuigen - met haar trouwen; zoo alleen kan hij een even “gelukkige” vrouw van haar maken, als het de vrijwillige weduwe, haar voorgangster, geweest is.’ Door zooveel juistheid van taal en snedigheid van gedachten tot zwijgen gebracht, zou de Wethouder dan tot bekrachtiging van dit een - Aprilshuwelijk, zonder verder bezwaar, hebben kunnen overgaan, en den Ideën-bundel weêr dicht slaan. Voor ons dient die echter nog wat open te blijven. Een bladzijde of wat verder lezende, hooren wij er den schrijver, die, gelijk men weet, hoogmoed den ‘hoogsten graad van moed’ acht (zie Idee 220), van zich zeggen: ‘daar is een man, die als Curtius neêrspringt in de gapende kloof op het Forum... doch in den sprong vrouw en kinderen meêneemt, of 't soms ook te weinig ware; daar is een man, die 't leven niet acht voor zich en de zijnen’, enz. Er heeft daarbij maar een kleine vergissing plaats; de man toch, van wien hier sprake is, sprong niet als Curtius zelf in den afgrond, doch vond er geen bezwaar in, zijn vrouw en kinderen dat des noods voor hem te laten doen; en even zoo achtte hij voor zich en een ander zijn leven genoeg, om er zich en haar met zijn pen in te houden; doch wat de zijnen betrof, beschouwde hij alle geldelijke verdienste zijner pen, als een oneerlijk loon, en zou hun dus liever hebben zien omkomen - hadden 't anderen niet verhoed - dan hun met dat loon te onderhouden! - Diezelfde man zegt op dezelfde bladzijde (Ideën I. 99) ook: ‘vergeet niet, dat er maar één bron van groote gedachten is, het hart’. Ik ben dat volkomen met hem eens, doch dat hart moet dan op de rechte plaats zitten. En dat doet het bij hem niet.

Bl. 5 April 1875.

v. Vl.

Ik maak gaarne van de mij door den steller gegeven vergunning gebruik, om te verklaren, dat ik het met de strekking van Onkruid onder de Tarwe no. XIII niet eens ben. Het huwelijk van Douwes Dekker komt mij voor, geen lachwekkend onderwerp te zijn, en in allen gevalle is het een zaak, die hij voor zichzelven te verantwoorden heeft.

P.B.