Lijst van brieven op datum
19 februari 1875
van
P. van Asperen
aan
Vitus Bruinsma (bio)
Volledige Werken. Deel 17. Brieven en dokumenten uit de jaren 1874-1875 (1986)
19 februari 1875
Brief van P. van Asperen aan Vitus Bruinsma. Dubbel en enkel vel papier, geheel beschreven. (M.M.) Fragment.
(....)
't was echter reeds bijna ½10. Mult. was thuis en 'k werd verzocht binnen en boven te komen. Terwijl 'k m'n stok in de paraplustand zet, gaat de deur open en ik word met de woorden: ‘kom van Asperen, ja beste jongen, jij daar’ zeer hartelijk naar binnen geloodst. M'n jas was uit vóór 'k 't wist en op 'n kanapee gelegd, terwijl ik zelf op 'n stoel kwam. De indruk, die de persoon op mij maakte, was scherp tegengesteld aan 't geen ik verwacht had. Zijn portret gelijkt niets meer. De oogen zijn niet levendig, terwijl de wangen stroo-geel en gerimpeld zijn en nog al magerheid aan 't hoofd geven. De snor is borstelig en kort, (als 't middenstuk bij v.d. Burg vroeger), de houding eenigzins gebogen, grootte gelijk ik; en wat daarbij komt en wat me in 't eerst bedonderde, ja den wijzen, wiskundigen Mult. voor krankzinnig deed denken, een zenuwachtige bewegelijkheid, waarbij Schliebuer niets was (al was-i druk), die mij overwhelmed.
Nooit had ik me zoo iets kunnen voorstellen. Z'n woorden vergezeld van vele bewegingen van gelaat en handen, en even vlug uitgesproken, gerabbeld bijna, dit alles verbaasde me. Onder dien invloed was m'n eerste vraag, geloof ik, ‘hoe gaat het met je.’ Letterlijk namelijk. Van zijn antwoord onthield ik slechts: ‘m'n rug klopt als een pendule, ja als een pendule.’ ‘'k Heb veel werk en heb dan ook eenige, ja drie jongelui afgezegd’. Dit zeide-i onder zitten en staan, elkaar afwisselend en gepaard met handenbewegingen naar de rug en 't opnemen van een pen. 'k Weet waarachtig niet meer hoe 't kwam, maar op eens kreeg ik 'n ‘complimentje’ over m'n cigaar, die rookend op de tafel lag, daar ik rookend aan z'n huis gekomen was en hem bij 't zitten gaan op de tafel gelegd had. Onder een vloed van woorden, dat dit niet zoo hoorde, zoo te komen ‘bij mij, Multatuli’, die ‘veel gezien en doorleefd had en andere personages gezien en ontvangen had’, was hij opgestaan en had uit 'n hoek van de kamer een kistje sigaren gehaald, waaruit hij mij een aanbood, met daaropvolgend vlammetje. Door 't praten ging die cigaar spoedig uit, tengevolge waarvan zij grootendeels bewaard gebleven is tot op den huidigen oogenblik. ‘Est modus in rebus’ vervolgde hij toen naar aanleiding van dat cigaar-standje. ‘Welzeker’, antwoordde ik, maar m'n doel was niet u te hinderen, 'k heb er niet aan gedacht. ‘Ja maar m'n stemming, m'n tijd’ enz. ging hij nu weer doorslaan, en ook ‘zo'n briefje’, ‘est modus in rebus van Asperen, ik ben zeer liberaal, zeer liberaal.’ In groningen was ik en zag daar een clubje jongelui, ‘die de verdienste hadden niet aan God te gelooven’, en overigens ‘godverdomme zeiden’ en vloekten, nevens een troepje ‘stijve aristocraten’, maar deze bevielen mij beter, est modus in rebus. Nu ja, antwoordde ik, maar mag ik eens iets zeggen. Hij ging zitten en 'k zei met wat meer woorden, wat op 't briefje stond, dat ik hem schreef. Dat ik van Almelo kwam, en hem eens hoopte te bezoeken, ook naar aanleiding van z'n laatste hartelijke brief aan mij. Ja, die had hij dan ook nog niet beantwoord, viel hij mij in de rede, want geen tijd daartoe gehad. Wat ik hierop zei, herinner ik me niet meer, maar 'k hoorde hem toen weer vrij wat zeggen, dat ik niet begreep. 'k Weet wel er kwam ook in van Jezus en de rijke jongeling en 't geheel kwam neer op modus in rebus en afstand tusschen hem en mij. Hierop interpelleerde ik hem, dat wij elkaar niet begrepen. Dat ik zoo en niet anders sprak, was uit gewoonte en omgang met m'n vrienden. Dat wij elkaar niet begrepen, werd ik genoodzaakt te vertalen in: ik veronderstelde, dat gij mij niet begrepen hadt. Ik vertelde toen hoe wij in L. het opvatten vrienden te zijn en als ‘jongens’ met elkaar om te gaan of liever zou dit doen, want ik was pas eenige woorden op weg of-i viel me in de rede. Maar ik ben geen jongen, van Asperen. Dit zeide ik, dat ik ook volstrekt zoo niet beschouwde. Hoe oud ben je, vroeg hij daarop. 23 was't antwoord. Nu werk dan ook nog eens 30 jaar onder zooveel zwoegen. Ik zeide, dat ik ook bezig was, zooveel mogelijk vooruit te komen en met al mijn verstand. Dit argument kon hij niets tegen in brengen, hij zweeg dan ook even, maar begon weer, neen neen v. Asperen, 't verstand doet het niet alleen, als 't hart niet goed is. Dit ontlokte mij een lach, nu ja 't hart, zei-ik ik meende in toestemmenden, maar hij vatte het op in tegenstellende zin. M'n lach gold niet hem natuurlijk, maar de zonderlinge woorden, die 'k nooit zou denken zoo kalm met overtuiging van hem te hooren. Ik combineerde ze met K. (die in zoo'n onberispelijken en begrijpelijken stijl mijn ‘valken’ uitkleedt). Hoe 't zij, hij ging weer opstaan, liep naar de deur, opende die, zuchtte en zei neen, neen van Asperen, dat gaat niet, dat past niet, wij begrijpen elkaar niet, mij duidelijk te kennen gevende, donder op. 'k Ging dan opstaan en trachtte hem nog explicatie te doen van m'n meening en schrijven daaromtrent in den Sneeker, maar hij praatte al door, waarvan ik nog onthield: Werk eerst nog 30 jaar en kom dan weer eens bij me, maar neen, dan ben ik al dood, enfin da's minder, en trok mijn jas aan. 'k Bood hem de hand, en met de woorden: nou 't spijt me waar op van hem een driftige interpellatie volgde met afwijzend gebaar met de woorden: neen neen, dat gaat niet. 'k Ging heen, hij sloot de deur, toen hij mij bij de trap zag, maar 'k opende de deur nog eens in de meening, dat 'k mijn stok op z'n kamer had staan, zeggende: m'n stok en rondziende. O neen, riep ik ook nog even vlug, hij staat daar. Ook nog een stok, hoorde ik mij naklinken als laatste woorden van de man die ik uit zuivere eerbied en vriendschap een bezoek bracht en waarvan ik zoo wegkwam na 20 minuten pratens. O ja, ik herinner me nog, hoe hij bij mijn verhaal van hierboven aan de bladzij sprak van wat men in 't Duitsch ungezo-gen, onopgevoed noemde. Ik merkte hiertegen op, dat ik niet voor m'n opvoeding aansprakelijk kon gesteld worden en dat ik trachtte te doen wat goed was. Droevig verliet ik het huis met de hoofdgedachte: hebt ge dan toch gelijk van Vloten. 't was nagenoeg 10 uur en 'k liep naar de Rijnstation in de verwachting Rotterdam nog te kunnen verlaten.
morgen avond verder.
Zoo'n opgewonden mensch als hij zag ik nog nooit, zelfs niet te Meerenberg, waar ik laatst 2 maal geweest ben, de laatste keer eenige uren zelfs. (....)