Multatuli.online

3 januari 1875

Artikel van J. van Vloten in Onze Tolk, jrg. 6, no. 14. (U.B. Amsterdam, fotokopie M.M.)

in den Levensbode: zie V.W. XVI, blz. 256 e.v. en blz. 477 e.v.

Een bovenwerp.

Men weet, wat Geel, in zijn Onderzoek en Fantazie, zoo plag te noemen: een onderwerp, dat hij, die 't behandelt, toont niet geheel onder den duim te hebben, dat hij niet volkomen meester is. De naam is mij, in den laatsten tijd, herhaaldelijk in de gedachten gekomen, wanneer ik al 't gesol en gescharrel met een welbekend dichter en schrijver zag, aan wien ook deze Tolk onlangs nog eenige regelen wijdde. Men noemde 't daar een gefladder veler vlug- en andere schriften, voor welke men dat zelfs niet minder gevaarlijk achtte, dan dat der muggen om eene kaars, die er gewoonlijk het slachtoffer van werden. Sedert kwam mij, in een vlaamsch Tijdschrift, het ‘Nederlandsch Museum’, nog weêr een nieuw opstel, uit Amsterdam ingezonden en aan 't zelfde ‘bovenwerp’ gewijd, onder de oogen, en voelde ik mij des te meer genoopt, er een woord of wat over op schrift te stellen, en aan 't beter oordeel der Tolk-lezers te onderwerpen. In 't vorige stukjen (bl. 30 van dezen jaargang) wordt gewaagd van hén, die opzettelijk vermijden over den bedoelden schrijver te spreken, die hem niet willen behandelen; van anderen, die hem zonder hun naam te noemen, lasteren; van nog anderen weêr, die boos en naijverig op hem zijn; van eenige weinigen, die onbevooroordeeld ‘den grooten schrijver en wijsgeer (?)’ weten te ‘waardeeren’; van enkele jeugdige stellers voorts, die 't wagen tegen ‘het onmeêdoogende absolutisme van zijn kritiek te velde te trekken’; van gekrenkten ook, die geen reden zien, daartegenover te zwijgen; en van ‘ontelbare vereerders’ eindelijk, ‘die onder alle omstandigheden hem zullen blijven bewonderen’. Sommigen der genoemden kan men moeilijk fladderaars heeten; wie zich bijv. gekrenkt voelt en verzet aanteekent, stelt zich eenvoudig partij, en laat het publiek, tot hetwelk hij zich richt, beslissen; wie ‘onbevooroordeeld’ tracht te ‘waardeeren’, weet eveneens wat hij wil, en geeft openlijk rekenschap van zijn meening. Slechts onder die onvoorwaardelijke bewonderaars en die boosaardige benijders mag men vooral die fladderende slachtoffers verwachten. Dat ik tot geen van beiden wensch te behooren, spreekt van zelf. Ik wensch met hetzelfde doel van kalme waardeering te schrijven, dat mij ook vroeger - in den Levensbode - reeds de pen deed ter hand nemen, al was 't ook ter misprijzing van zooveel als ik toen te misprijzen vond. Voor wie 't niet onder 't oog mocht gekomen zijn meld ik kortelijk, dat het dat zonderling antwoord aan eenige werkluî betrof, die om voorlichting gevraagd hadden, en het even vitziek als snorkend, en hier en daar tevens walgelijk getier tegen Bilderdijks Floris V. Dit treurspel, door den dichter in weinige uren saamgeflanst, draagt al het kenmerk van dezen oorsprong, en zal zeker door niemand als een dichterlijk kunstgewrocht bewonderd worden. Doch geheel overtollig was het daarom ook, er met zooveel ophef, en als verrichtte men een heldendaad, tegen te velde te trekken, en zich daarbij aan allerlei tekortkomingen op 't gebied van de taal en den goeden smaak schuldig te maken. Van taal gesproken - dit herinnert mij, hoe juist dat stukjen in 't Nederlandsch Museum Multatuli onder andere hoedanigheden ook bepaaldelijk die van ‘taalvorscher’ toekent. De uitdrukking is zeker minder juist; te hooi en te gras eenige taalkundige invallen te berde te brengen, die op een zeer ongenoegzame taalkennis berusten en daardoor dikwerf kant noch wal raken, mag geen taalvorsching heeten, met hoeveel zelfvertrouwen ze dan ook geuit worden. Evenzoo is ook het averechtsch toepassen van een paar, met veel vertoon voorgedragen, spellingswijzigingen van geen of weinig waarde. Ieder weet of moet weten, dat een ij zonder klemtoon als een stomme e wordt uitgesproken, dat die van hij, in den dagelijkschen kout zich als i laat hooren, dat de sch van mensch en derg. als een eenvoudige s luidt, zonder dat men dat in 't schrift behoeft aan te geven. Ieder moest ook weten, dat er tusschen de y en ij een groot verschil bestaat, en men dus dwaas doet, slechts de eerste van beide letters te willen bezigen. Al zulke eenvoudige dingen echter zijn voor Multatuli alleen een welkom middel, om zich op hoogen toon, en als ware daar heel wat meê verricht, als spellingzuiveraar en taaldoorgronder te laten gelden. Zij doen echter niets anders, dan de kennelijke zwakke zij te laten uitkomen, die hem in al zijn doen en laten eigen is, en zooveel goeds in hem bederft, zijn - om 't met korte woorden uit te drukken - behaagzieke vertoonzucht. Deze komt in alles bij hem aan den dag. Er is niets, waarbij hij zich zelf niet welbehaaglijk gaslaat, en aan 't schijnbaar zoo verachte Publiek te aanschouwen en bewonderen geeft. In niets hoegenaamd zoekt hij eenvoudig en ongemerkt zijn gang te gaan. Hij herinnert altijd aan dien man, van wien Victor Hugo - evenals Bilderdijk, zijn evenbeeld daarin - in zijn Notre Dame schrijft: ‘il souffrait tant que par instants il s'arrachait des poignées de cheveux pour voir s'ils ne blanchissaient pas.’ Kijk eens, hoe wit ze zijn! hoort men hem als uitroepen. Of ook, gelijk het van denzelfden zelfbespiegelaar heet: ‘ses idées étaient si insup-portables, qu'il prenait sa tête à deux mains, et tâchait de se l'arracher des épaules pour la briser sur le pavé.’ - Alles klinkklare behaagzucht en op de ijdeltuitigste tooneelmatige werking uit. In denzelfden trant is, van den eersten aanvang af reeds, Multatuli voor den dag gekomen, zoowel in zijn persoonlijk optreden als in zijn schrijven, van den Max Havelaar, met al zijn treffend schoon en bijtende waarheid, te beginnen. Wat een gesol al aanstonds met Tine en de kinderen, wat een ijdele grootspraak aan 't slot! - Het boek heeft - en terecht - een rilling door 't land doen gaan; doch dat het geen doeltreffender en duurzamer werking had, lag het niet hoofdzakelijk aan de houding, door den schrijver, zoo vóór als na de uitgave, aangenomen? In plaats van, in den strijd tegen de beginselen op Java door de regeering toegepast, zijn eigen aangewezen werkkring rustig voort te zetten, en desnoods een ontslag van haar zijde af te wachten, wanneer hij niet overeenkomstig die beginselen handelde; neemt hij, in arren moede, vóór den tijd zelf zijn ontslag, en ontbloot zich daardoor van alle persoonlijke middelen tegenover haar. Hij komt naar Holland, en legt daar, op andermans kosten, weidsche receptiën en festijnen aan, om - als beschermer van 't verdrukte Java op te treden. Was dat de weg, om zijn Havelaar zedelijk te steunen? - neen, alleen die, om voor 't oogenblik een schitterend vertoon te maken, doch zonder eenig blijvend voordeel voor 't vervolg. In verdere bijzonderheden treed ik niet, noch acht het noodig. Ieder kent het openbare en huiselijke leven van Multatuli; hij is altijd openlijk daarbij te werk gegaan; en wie er kennis van nam, zal eenvoudig moeten zeggen, dat hij, door zijn zucht naar vertoon en ophef gedreven, altoos dát verzuimd heeft wat het naast voor de hand was, om zijn ijdelen roem te stellen in het nastreven van 't geen geheel buitenaf lag. Neemt dit iets weg van de vele schoone en juiste bladzijden en gedachten, die hij inmiddels in zijne werken uitte? - Volstrekt niet; maar het verklaart ons wel, waarom er ook daar zoo menige onschoone en onjuiste onder die andere gevonden wordt. Het verklaart ons zijn soms zelfs tot kwade trouw ontaardende uitvallen, de inderdaad lachwekkende grootspraak, waartoe hij maar al te vaak vervalt, en de groote woorden, waarmeê hij bij gedachten en zaken van niet de minste beteekenis, en die hij zelfs niet bij 't rechte eind heeft, om zich werpt. Hij heeft daarmeê de goede zaak, welke hij van den aanvang af voorhad, volkomen bedorven, en gemaakt, dat men, wat zijn geschriften van later tijd betreft - ik zonder zijn Vorstenschool uit [*] Zonder in deze daarom het dramatisch meesterstuk te zien, dat sommigen er in willen vinden. Zij mist daartoe de noodige handeling, eenheid en zelfstandige karakterteekening. In twee van haar hoofdpersonen bijv., de koningin en Herman, treedt ons Multatuli zelf voor oogen, en dit is vooral bij den laatste, die als een eenvoudig man uit den handwerkstand moest optreden en spreken, hinderlijk. Hoeveel waars en schoons, van hare zij, Louize uit, 't is meer preekmatig dan dramatisch voorgedragen, en de dichter zelf heeft dit zoo goed gevoeld, dat hij voor het tooneel niet minder dan zes of zeven van de treffendste bladzijden uit haar onderhoud met haar moeder schrapt. 't Stuk is daarentegen uitnemend geschikt, om, bij uittreksel, in een spreekzaal voorgedragen te worden, en zal dan zeker zijn gewenschte werking op verstand en gemoed der hoorders niet derven. - moeite heeft de walging te overwinnen, waarmêe men er eenige bladzijden in leest, om niet het genot ook der overige te derven, waarin men hem van zoo uitstekende zij leert kennen. Het is van te meer belang, een en ander wél te onderscheiden, als een aantal zijner lezers steeds geneigd zal zijn, het een voor dezelfde goede munt aan te nemen als het ander; gelijk wij bijv. zien, dat die L. in 't Nederlandsch Museum doet, die hem als ‘dichter - denker - satiricus - taalvorscher - zielkundige’ in éénen adem roemt, zonder de juiste maat of verhouding in 't oog te vatten, waarin die verschillende epitheta inderdaad op hem toepasselijk mogen heeten. Dichter zeker het onvoorwaardelijkst; denker daarentegen maar eens bij horten en stooten, om 't zoo te zeggen, en nooit rustig noch gelijkmatig; satiricus, zeer zeker, maar lang niet altijd in goeden zin, en maar al te dikwerf met de stuitendste zoo niet belachelijkste overdrijving; zielkundige, voor zoover hij werkelijk met fijnheid de roerselen van 's menschen innerlijkste gedachten weet bloot te leggen, en geestig te doen uitkomen. Te vaak evenwel - in zijn geschiedenis van Wouter te voortdurend zelfs - beweegt hij zich daarbij, met het kennelijkste welbehagen, onder wezens en in gemoederen zooveel arbeids en belangstelling niet waard, en de voorkeur waarvoor een min of meer bedorven smaak in hem verraadt, die ook zijn minder ervaren lezers gevaar doet loopen, den hunnen, op zijn voetspoor, te bederven. Doch genoeg; ik wilde slechts met een woord tegen dit gevaar waarschuwen; den welgemeenden raad geven, hem niet als een ‘bovenwerp’ te beschouwen, dat, in zijn verblindenden glans, voor geen rustige bespiegeling vatbaar is, maar als een alleszins leerrijk en doeltreffend ‘onderwerp’ voor een onbevooroordeelde en kalme waardeering in zijn zwakheid en kracht. Men heeft hem onlangs terecht een ‘zaayer’ genoemd, doch vergeten er bij te voegen ‘van meer onkruid onder zijn tarwe, [*] Ik hoop - in 't belang van 't levende geslacht - op dat “onkruid”, 't zij hier of elders, meer uitvoerig terug te komen; men kan, het uitwiedende en geen verderen wasdom gunnende, zooveel te meer vruchten van die “tarwe” verwachten, die er anders onder dreigt te verstikken. dan zijn argelooze lezers uit dezen naam op zich zelf kunnen opmaken’, of dan men - in zijn vooringenomenheid - zich zelf heeft willen of kunnen bekennen.

v. Vl.

Bl. 28 Nov. '74.