Multatuli.online

Waarschijnlijk midden december 1873

Artikel van Jac. Rademacher in De Vrije Gedachte, deel IV, 1873, blz. 265-273. (M.M.)

veni, vidi, vici: ik kwam, ik zag, ik overwon. (lat.)

Open brief aan ‘Het vrije volk’: d.d. 29 mei 1873; zie V.W. XV, blz. 772. experientia optima rerum magistra: ondervinding is de beste leermeesteres (lat.)

onze geestverwant H+++: H.H. Huisman, geboren 13 maart 1821, opgeleid tot godsdienstonderwijzer, na breuk met de kerk jarenlang voorzitter van De Dageraad, overleden te Amsterdam 6 februari 1873.

de geschiedenis van Lamenais: de vergelijking van Huisman met de begaafde franse theoloog en schrijver Lamennais is onhoudbaar. Hugues Félicité Robert de Lamennais (1782-1854) werd na rationalist te zijn geweest in 1816 priester, maar kwam van 1830 af door zijn vrijheidszin in fel conflict met de paus. Zijn boek Les affaires de Rome (1836) maakte een breuk onvermijdelijk. Na de revolutie van 1848 werd hij lid van de Nationale Vergadering; uit protest tegen de staatsgreep van de latere Napoleon III in 1851 trok hij zich terug; hij stierf in grote armoede.

De democratie in Nederland.

Gij zult u, lezer, misschien nog herinneren - misschien ook niet, want och! goed beschouwd is 't alles maar 'n zeepbel geweest, die, toen ze berstte, niets achterliet dan een druppel vuil water - dat er bij gelegenheid der Pinksterdagen een democratisch congres werd belegd tot het vormen van een verbond tusschen democraten van Noord- en Zuid-Nederland. Dat verbond zou ten doel hebben - er is te dien tijde veel over geschreven, meer dan ik hier citeeren kan of dat de moeite waard is geciteerd te worden - een vierde of democratische partij te organiseeren, die zelfstandig en met een eigen program optredend, zou trachten de maatschappelijke grieven die er bestaan tot eene gewenschte oplossing te brengen.

Eens zal men 't met mij zijn dat samensmelting van de krachten der democratie - en surtout! in Noord-Nederland - zeer noodzakelijk was en nog altijd is en wellicht blijven zal, en dat het volk - ik bedoel hier ‘volk’ in de eigenlijke beteekenis van het woord, dat is het algemeen, de massa - op weinig of geen maatschappelijken vooruitgang hopen mag, zoolang de democratie niet feitelijk eene partij vormt, welke voor zijne eischen in 't veld zou kunnen treden en ze handhaven en verdedigen. Enfin, in gelijken zin - dat wil zeggen met evenveel vasthoudendheid en taaie hardnekkigheid, als waarmede wij dagelijks de liberalen en clericalen hunne eigene (zak-) belangen in de kamers zien verdedigen! - men zal, zeide ik, 't met mij eens zijn en tevens willen erkennen dat het congres, waarvan ik boven sprak, een wezenlijk practisch doel had, 't welk de ondersteuning verdiende van alle mogelijke soorten van democraten.

Ik twijfelde er geen oogenblik aan of, toen eenmaal, op 't initiatief van enkele Zuid-Nederlanders, de voorbereidende stappen gedaan waren om 't congres te doen plaats grijpen, het welgelukken daarvan ook verzekerd zou wezen. Zóó zelfs was ik daarvan overtuigd, dat ik de brieven, mij persoonlijk van bevriende handen geworden, en welke kort en goed een fiasco der gansche onderneming voorspelden, als flauwe praat met minachting ter zijde schoof en veel lust gevoelde de schrijvers voor ploerten en valsche democraten aan te zien. Want, het zij gezegd - de verwachtingen, die men ons van den anderen kant had voorgespiegeld, waren zoo schoon, zoo verlokkend, dat we het reeds Cesar nazeiden: veni, vidi, vici - met eene kleine noodzakelijke wijziging, om het meervoud, begrepen! ‘Er behoort slechts moed en 'n beetje goeden wil toe van een enkel persoon’, zoo ging het den ganschen toonladder langs, ‘één moet het begin maken; thans staan de geestverwanten geheel geïsoleerd en niet in verbinding tot elkander; zij strijden wel voor een en hetzelfde doel, doch ieder strijdt op zijn manier, want er is geen plan de campagne. Dat slechts één het ordewoord geve, en allen zullen zich onmiddelijk om 't vaandel scharen: de burger-democraat zal de hand reiken aan den socialist, zelfs aan den internationalist - den rooden, wel te verstaan - en als één man zullen zij strijden voor het gemeenschappelijk doel, dat het welzijn van allen is.’ Als ik mij ze voor den geest roep, al die schoone woorden, dan is 't mij alsof ik het marktgeschreeuw van een kiezetrekker hoor. En avant la grosse caisse! IJdele droomen! Bittere teleurstelling!

't Congres had plaats. De broeders uit het zuiden stoomden, linea recta, naar Amsterdam en vol illusiën. Het slechte weder, dat aan November deed denken, maakte op hen zelfs geen indruk. Op Pinksteren No. 1 werd het congres geopend. Wat waren er een aantal van democraten tegenwoordig! Van alle nuancen waren er: blaauwen, roo-den, geelen, gehandschoenden en met vereelte handen... doch waarom zou ik ironisch zijn - immers alleen de werkmansstand was vertegenwoordigd met 'n enkele, hoogst enkele Amsterdamsche democraat daar dunnetjes tusschen gezaaid - als 'n klaproos op 'n heideveld. En die enkele kwam dan nog om... zijn bittertje te gebruiken. 't Was dan ook eender of hij dit pakte in ‘de Zwaan’ of bij deze gelegenheid op 't congres. Neen, eender niet. Nu bevredigde hij meteen zijne nieuwsgierigheid om die vreemde ‘snoeshanen’ uit Belgie eens te leeren kennen.

Waar onze illusien bleven? Vraag niet waar, lezer! Bij ons bleven ze stellig niet. De ontgoocheling toch was te schielijk, te prozaïsch, te aangrijpend geschied.

Lieve hemel! wat zou er voor ernstigs met een handvol - overigens met goeden wil genoeg bezielde - werklieden tot stand te brengen zijn?

Maar 't congres stond voor een fait accompli. Men moest zijne werkzaamheden beginnen en ook - wat het voornaamste was - tot een goed einde zien te brengen. Want de reactie loerde over de achterdeur en - ik bid u, vooral geen spot. En alzoo, bonne mine à mauvais jeu - zoo heeft dan de berg een muis gebaard, en wat nog wel voor 'n muis. Laat ons er niet verder over spreken. 't Behoort thans tot het verleden, dat ons een les zij voor de toekomst!

Multatuli had wel gelijk, toen hij in zijn Open brief aan ‘Het vrije volk’ naar aanleiding van dit congres schreef: ‘Wat het gebrek aan kracht moet vervangen is: tucht, organisatie, discipline, eerbied voor het uitgesproken wachtwoord, vertrouwen op den aanvoerder. Van dit alles bestaat in Nederland niets.’

En ik, eigenzinnige domkop, die dit niet wilde gelooven en nog van illusien leefde!

De man, die 'n zee van bittere teleurstellingen, van droeve onttoovering, van lijden en van miskenning doorwaad heeft, moest immers zijne democraten, de mannen en place, toch wel door en door kennen. Zou men anders, met vaste hand, zoo'n overtuiging durven neerschrijven? Daartoe behoort meer dan stoutheid: teleurstelling, ondervinding!

Toch was het niets nieuws wat Multatuli schreef. Dat de democratie geene organisatie bezit, geene tucht verstaat, en een beslisten afkeer heeft van alle mogelijke discipline was mij reeds voorlang bekend. De verschillende mislukte pogingen van enkele mannen van goeden wil om althans een eigen, d.i. een democratisch orgaan in 't leven te houden - men denke aan 't Noorden, de Toekomst enz - pleitte reeds voldoende voor de degelijkheid (?) onzer partij. 't Was echter juist omdat dit alles bekend was, dat Zuid-Nederland besloot eens te beproeven wat er opzichtens organisatie zou kunnen gedaan worden. Wij wilden de proef op de som hebben of 't onzen Noorder-broeders ook aan moed, aan goeden wil ontbrak. Want dáárop kwam het eigenlijk aan. En... experientia optima rerum magistra. Met ter zijde stelling van alle persoonlijkheid, met verachting van alle eigenbelang en gevaar doet men eene poging, eene grootsche poging om een in doffen slaap gedompeld volk wakker te schudden, het tot besef van zijne menschelijke waardigheid, van zijn maatschappelijke plichten te brengen. het zoo mogelijk op te heffen uit het slijk, waarin 't sints jaren en jaren in domheid en ellende rondploetert en... men ontvangt de aangename voldoening het volk eindelijk te zien ontwaken. Ja! 't ontwaakt - al geeuwende: het wrijft zich de oogen, maar trekt al aanstonds zijn slaapmuts wat dieper over de ooren en dommelt op nieuw in!

Wilskracht, moed, plichtbesef, karakter - ja karakter, dat is het. Zou het Nederlandsche volk wel karakter bezitten - al ware 't maar enkel zooveel om die weinige mannen van karakter te kunnen waardeeren, die zich in de voorste gelederen bewegen in den strijd tegen onrecht en leugen, en die men, in plaats van te volgen en te ondersteunen, heel sentimenteel laat doodhongeren. Een voorbeeld tot illustratie, een pendant als men wil, van ‘Max Havelaar’.

Nog geen jaar geleden woonde te Amsterdam onze geestverwant H*** die - om een lange geschiedenis kort te maken - voor de volkszaak en voor de waarheid - wat trouwens hetzelfde is - in den waarachtigen zin des woords geleefd, gestreden en geleden heeft. Menigmaal ontbrak hem het hoogst noodige: vuur, brood, kleeding; daarentegen had hij - gelijk de geschiedenis van Lamenais getuigt - rijk en in overvloed kunnen leven, wanneer hij slechts een weinigje, 'n heel klein weinigje maar, had willen schipperen met zijne overtuiging, 'n beetje toegevend zijn jegens de geloovers en pilaarbijters in den Heere. De man bleef echter, ten spijt der vromen en witgedasten, zijn geweten en zijne overtuiging getrouw; de geestverwanten in 't vrije denkersdom, wier moedigste en zeer besliste voorvechter hij was en bleef, verhieven hem op een piedestal, zoo hoog als maar mogelijk was en... lieten hem middelerwijl in een klein armoedig optrekje - straat en nummer doen niet ter zake - ellendig sterven. Geen vriend, geen broeder, niemand was er om hem bij zijn laatsten doodsnik de oogen dicht te drukken. Ja toch, zijn loopjongen was er, en deze had den moed naar de naaste buren te loopen met de boodschap: ‘Meheer is gekrepeerd - hij is daar net op z'n stoel in mekaâr gezakt!’ Naïf, nietwaar? Maar die zoo sprak, was een gamin.

De begrafenis volgde. De Br∴ V∴ meenden een bewijs van pligtbesef - zegge: pligtbesef - te moeten geven, en stopten hem feestelijk en met schoone parlage - God betere 't - onder den grond. En toen? toen staken deze ridders der waarheid de koppen bijeen en spraken nagenoeg als volgt: ‘'t Is toch jammer dat H*** nu gestorven is: we hadden er juist over gedacht hem wekelijks tien gulden onderstand te geven. De arme sukkel!’-

Hoe vindt gij ze, lezer! onze democraten? Zij zijn om te kussen, zou Multatuli zeggen.-

Zulke daadzaken - er zijn er meer! - spreken zeker niet tot lof van 't zoo geroemde karakter onzes volks, speciaal niet van onze democraten. Er ligt - op zijn zachtst gezegd - zoo iets water- en melkachtigs in, 'n laisser aller, 'n slaapmutsigheid, enfin! 'n je ne sais quoi dat de democratie en hare adepten naar waarde karakteriseert. En met zulke mannen zou dan een radicale partij gevormd kunnen worden?

Ik heb zoo gedacht - maar weet thans beter. Generaal wil men thans nog wel zijn, ja gaarne, maar soldaat - ah bah! - dat is goed voor 't volk.

En ook het volk - hier in den zin van den gemeenen man - is ten dien opzichte reeds evenzeer bedorven. Door de ongelukkige aanraking met de clubmanmen en den besmettelijken coteriegeest heeft het veel van zijne oorspronkelijkheid en fermiteit verloren. Ook onder de volksklasse zijn de mannen van karakter zeldzaam, ofschoon - 't dient gezegd te worden - goede wil en moed de eigenschappen zijn, waardoor met het eigenlijke volk iets goeds ware tot stand te brengen, ingeval er weêr niet iets ontbrak, dat eigenlijk onmisbaar is en juist door zijn gemis 'n leelijk effect maakt.

Geestelijke ontwikkeling, onderwijs! zal men zeggen. Ja, dat ook en wel in groote mate. Maar 't is iets anders wat ik bedoel: deugd.

Rousseau - 'n dweeper, 'n idealist, nietwaar? maar daarvoor was hij Franschman - droomde van een rijk der deugd, zonder welke geene ware vrijheid bestaat. Gelukkig voor hem: de man was reeds ter ruste gegaan, toen in '89 de dageraad eener gulden vrijheid (?) aan Frankrijk's hemel verrees. Stellig is hem daardoor verdriet, maar nog veel meer teleurstelling bespaard gebleven.

Vrijheid, gelijkheid, broederschap!’ - die zoete zwijmeldrank, waarmede het volk voorheen en nog tegenwoordig in slaap wordt gewiegd - is immers altijd gebleken een logen te zijn. Waar dan ook geen deugd bestaat, is de vrijheid per se een leugen. Deugd - dat wil zeggen: menschelijkheid.

Zoolang het volk zich niet weet te verheffen boven lage driften en domme begeerten, zoolang het zich niet ontdoet van kinderachtige, kleingeestige vooroordeelen, zoolang het niet den moed toont te bezitten, alleen dátgene te willen, wat waarlijk edel, grootsch en verheven is, zoolang ook, zeg ik, zal alle vrijheid, onder welke machtspreuk ook toegepast en begrepen, eene phrase blijven, een hersenschim zijn.

Volgens Multatuli is de eerste stap tot vrijheid het onvoorwaardelijk buigen onder eene dictatuur, het tijdelijk afstand doen van alle vrijheid. Dit moge paradox schijnen, toch is het zoo. Evenwel, zal het een aanvoerder mogelijk vallen te organiseeren, te leiden, zoo moet er in de eerste plaats vertrouwen aanwezig zijn, en zonder deugd, zonder eerlijkheid van beginselen of oprechtheid geen vertrouwen. Ik moet twijfelen of de democratie dit begrijpt. Hoe toch vat zij haar streven op en waarin toonde zij totnogtoe haar ernstigen wil?

En de gelegenheid is dáár, dat zij toonen moest besef van hare pligten, besef van karakter en waardigheid te bezitten. Of bemerkt men dat onrustig woelen niet, die golvende beweging, welke niet Nederland alleen, maar gansch Euroepa in beroering brengt? 't Is de vulkaan die straks zijn vernielenden lavagloed over de vlakte zal doen stroomen. 't Is de strijd des geestes en der materie. Van den vooruitgang, van de vrije gedachte tegen de hydra der reactie, tegen den logen van den godsdienst. 't Is kortom, het ‘denken en overwegen en twijfelen, het nogmaals en altijd door en door overwegen en twijfelen, het eindelooze zoeken naar de waarheid’.

Zou er iets te doen wezen? Ware 't niet 'n geschikt oogenblik om het volk eens voor goed wakker te schudden? Thans meer dan ooit? Of ziet men de toenemende sterkte van onzer aller vijand niet, blijft men blind voor zijne infame brutaliteit, voor zijn aanmatigend geweld, voor de toenemende uitzetting van zijn rijk, het ruik van duisternis en logen? - 't Schijnt zoo - maar och! ik vergat bijkans: karakter en nog eens karakter! Ik sprak in de dwaze onderstelling van karakter!... 't Is verkeerd iemand een Rothschild te noemen, die geen duit op zak heeft...

Mea culpa, als ik wat bitter, te scherp naar uwe opvatting, mocht geweest zijn. Dit was mijne bedoeling niet. Maar wat ik bedoelde was te beproeven of er mogelijkheid bestond door een krachtig, waar en opwekkend woord de flauwhartigheid te kloppen uit den jas van de slaapmutsenfabrikanten onzer democraten. 'k Wilde hen herinneren aan de poging door Zuid-Nederland gedaan - en 't was daarom dat ik wijdloopiger over het ‘congres’ heb gesproken dan misschien anders noodig zou geweest zijn - tot organiseering der democratische krachten, en vooral aan 't échec, aan de nederlaag die onze ‘heeren’ democraten, 't goede dat er in die zaak lag voorbijziende, zoo moedwillig, en lafhartig tevens, hebben bezorgd. Dat men er ten minste eene les uit putte - de nederlaag ware nog voor iets goed geweest. Maar ook dat zal men niet, let er op! ook dàt niet. Arme democratie!

Jac. Rademacher.

Antwerpen, 15 October 1873.