Lijst van brieven op datum
19 juni 1873
van
J.W.T. Cohen Stuart (bio)
aan
Multatuli
Volledige Werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874 (1984)
19 juni 1873
Brief van J.W.T. Cohen Stuart aan Multatuli. Drie dubbele velletjes postpapier, tot het midden van bladzijde 12 beschreven. (M.M.)
Brooshooft: zie V.W. XV, blz. 635.
Studenten-Weekblad: zie V.W. XV, blz. 751.
18.5... enz.: deze verminkte jaartallen en plaatsnamen komen in de eerste drie drukken van Max Havelaar voor ten gevolge van de bewerking der kopij door J. van Lennep in 1860.
maar het is ook de M.H.: gezien de context zal wel bedoeld zijn maar het is ook niet de M.H.
Leiden 19 Juni 1873
Geachte Heer!
Het wordt tijd, geloof ik, dat ik weêr eens wat van me laat hooren, ofschoon 't misschien beter was geweest, als ik nog eenigen tijd gewacht had, te meer daar ik nog altijd een brief van U wachtende ben, die mij, naar 'k hoop, antw. zal brengen op de vragen, die ik U in mijn voorgaanden deed.
A propos van Uw brief van 12/3; mijn propaedeutisch Examen is achter den rug; ik was de tweede van ons jaar die examen deed, en ben zoo gelukkig geweest den tweeden graad te verwerven. Ook Post heeft zijn examen (voor Candidaat in de Theologie) met vrucht afgelegd, wat hij U misschien al gemeld heeft. Ik zou U ook vroeger geschreven hebben, - of liever ik héb reeds vroeger geschreven, want ik heb een klad-brief van den 9 Juni voor me liggen, - maar ik krijg nu eigenlijk eerst de handen vrij, want mijn kameraads hebben me tot nu toe rust noch duur gelaten.
‘Tracht alles te begrijpen wat ge waarneemt,’ schrijft U, en ik vind die opmerking terug in verscheiden' uwer Ideën. Maar hoe kan dat? Hoe is dat trachten, zelfs, mogelijk?
Mijn kamer ziet op de gracht uit, waarop we wonen; die gracht is beplant met lindeboomen, en zoo'n boom staat er dan ook voor ons huis: waarom heeft dat blad nu dien vorm? Waarom loopen d'adertjes zóó, en niet anders? Waarom heeft die boom juist dat aantal takken, - waarom niet meer of minder? Waarom zijn de bladeren groen, de schors groen-bruin?
Hoe kan ik al die zaken, die ik waarneem, begrijpen? Zelfs trachten te begrijpen? Schiet in zulke gevallen zelfs een Botanicus niet dikwijls te kort, als hij ze verklaren moet, - en hoe kan ik dan ook maar trachten zulke zaken te begrijpen, - terwijl ik zoo goed als geen begrip heb van Botanie? Moet ik me nu dadelijk gaan begeven aan de studie van 't plantenleven? Maar dat kan ik immers niet doen, zonder den tijd, die 'k daarvoor noodig zou hebben, t'ontrooven aan 't werk, dat noodiger is? Wil een Botanicus mij de resultaten wijzen van zijn onderzoek, m.a.w. mij aantoonen: zie, na lang' en ijverige studie is 't mij gelukt, mij van dit of dat verschijnsel rekenschap te geven... zeer gaarne, ik zal mij verplicht rekenen. Maar ik, die met andere studie bezig ben, - in dit geval voornamelijk: studie aan de schrijftafel - kan me niet afgeven, met alles wat er behalve mijn bezigheid te bestudeeren valt. Ik, van mijn kant, zal den welwillenden Botanicus, hoop ik, ook eens de resultaten van mijn nadenken wijzen.
‘Misschien,’ zei 'k bij den aanhef van dezen brief, ‘was 't beter geweest, als ik nog wat gewacht heb.’
Ja, want ik ben nog niet klaar met het doorwerken van uw geschriften. Ik ben ten langen leste klaar met den Eersten Bundel en ben bezig aan den Tweeden. En dat is er dan nog klaar naar! Ieder oogenblik merk ik, dat ik nog verzuimd heb op een of ander te letten, b.v. als G'een Idee aanhaalt. Feringa zegt zeer terecht in zijn laatste aflevering van de Vrije Gedachte: ‘... niet zoo gering (is) de tijd..., vereischt om zijne (i.e. uwe) geschriften rijpelijk t'overwegen, te bestudeeren.’ Maar daarom juist, zou mijn brief wel wat heel lang uitblijven, als ik eerst klaar had willen zijn met alles.
Uit uw laatsten brief is me niet gebleken, of U van Brooshooft ook een afdruk heeft ontvangen van zijn stuk in de Vox. Zoo ja, zou ik gaarne weten of U ook van plan is daarop t'antwoorden. De klachten van B. zijn niet die van hem alleen, - ze zijn die van uw meeste tegenstanders, en zelfs van uw voorstanders.
Intusschen blijkt het daaruit, en ook uit andere zaken, dat ik gelijk had, toen ik in mijn vorigen beweerde, dat U meer tegenstanders heeft, dan de schrijver in 't Hum. Album denkt.
Zoo las ik in 't Studenten-Weekblad, eenige nummers geleden, een, in mijn oogen, allerschandelijkst stuk over den man, die zich Multatuli noemt. En nu moge 't misschien waar zijn, dat u niet aan zulke kwâjongenspraatjes hecht, - ik hecht er zéér veel aan. Want als jonge lui nog maar zoo weinig eerbied hebben voor helfdhaftig gedragen leed, - wat moet men dan denken van d'oudelui? Uw ‘wachten op recht,’ - wordt me dan duidelijk en met wanhoop denk ik aan den vermoeienden taak, die 'k me vergeefs zal hebben opgelegd, om mét de hulp der publiek' opinie verbetering aan te brengen waar die noodig is. Welken zin voor 't goede zal ik vinden bij zulke ‘verleugende’ lieden?
Dikwerf denk ik bij mijzelf, als ik over mijn plannen voor de toekomst soes: zal ik ooit de moed hebben, dat alles te doen; er zijn er, die er den moed toe gehad hebben, - maar hoevelen zijn er niet, die mét dien moed bezield, den strijd eindelijk hebben moeten opgeven, met geknakte vleugels en verbrijzelden moed: niet aan ieder is 't gegeven te strijden tot den einde toe; en zelfs het aanvaarden van dien strijd kost inspanning. En als dan nog de velen die vergeefs streden wisten, dat hun moeite niet geheel onvruchtbaar was geweest, maar hoeveel martelaarsbloed was niet onvruchtbaar zaad?
En 't aanvaarden van dien strijd wordt nog moeielijker, als men zoo'n... gebrek aan gevoel waarneemt, niet bij één, niet bij meerderen slechts, neen bij nagenoeg allen, zelfs bij hen, die men zich als vrienden verkoren heeft, die men dus als betrekkelijk de beste mag aanmerken.
En toch ben ik alle moed nog niet kwijt. Ik wenschte zoo gaarne uw trotsche strijdleus tot de mijne te maken: ‘zoo niet mét Nederland, dan zonder!’
Nogmaals roep ik uw raad in om te weten hoe ik doen moet om hoop te hebben te komen waar ik wil: zal ik studeeren voor Ambtenaar 1e klasse, ja of neen?
En nu wil eindelijk overgaan met het voorleggen van eenige vragen aan U over den Max Havelaar.
Op Bl. 53 van de laatste Uitgave (1871, bij Schadd), onder aan, vind ik: ‘Het verschil in stand, geboorte, rijkdom, wordt uitgewischt door den Regent zelven, die den Europeaan, als vertegenwoordiger des Konings van Nederland, tot zich opheft, en ten slotte is eene verhouding die, oppervlakkig beschouwd, botsing moest te weeg brengen, zeer dikwijls de bron van een aangenaam verkeer.’
D'onderstreepte woorden vind ik vreemd. Het is mogelijk dat er een aangenaam verkeer tusschen die beide personen bestaat, in weerwil ván die verhouding, maar die verhouding zelf kan niet de bron van dat aangenaam verkeer zijn.
Het gesprek, dat U Duclari, Verbrugge en den Regent laat houden, op Bl. 62, kan toch moeilijk U bekend zijn. Is dat geen fout in uw M.H.?
Zijn er nog bezwaren om de ware namen op te geven van Duclari, den kontroleur, en den regent?
Pag. 70. Wat was de ware naam van Slijmering? Naar 't geen ik van dezen persoon, o.a. van mijn vader gehoord heb, vrees ik U te moeten beschuldigen van dezelfde affectatie, die andere schrijvers beweegt, om een gebrekkig holl. sprekenden Franschman op te voeren. Want Va zegt, dat S. wel langzaam sprak, maar volstrekt niet hinderlijk. Pag. 71. Deze passage doet mij weer verlangen uw portret in handen te krijgen. Ik geloof niet dat het in den handel is?
Pag. 72. ‘ahnde’. Waarom schrijft U niet: ‘gistte’? Het laatste woord drukt m.i. volkomen uit, wat U bedoelt. Daarenboven is 't geen zuiver Duitsch (zoo 't al Duitsch is) want dan zou 't moeten zijn ahnte; eind. kan 't geen woord zijn, dat in 't Holl. recht van bestaan heeft, om dien h. Datzelfde woord heb ik U zien gebruiken in de Mill. Stud. en in een of ander Idee, geloof ik.
Dez' aanmerkingen komen U misschien nog al vitachtig voor. Ik verwijs U dan naar 256 en andere plaatsen. Maar dat is niet eens noodig. Ge moogt niet kleine zaken verwaarloozen; slordigheid komt in een schrijver niet te pas.
Op dezelfde pag. troffen mij ook deze woorden: ‘Hij was eerlijk, vooral waar eerlijkheid in 't grootmoedige overging, en zou honderden, die hij schuldig was, onbetaald laten, waar hij duizenden had weggeschonken.’
Waar in zoekt U, in dergelijke behandeling, eerlijkheid? Ligt er eerlijkheid in 't onbetaald laten van 't geen men schuldig is? Of in 't wegschenken van iets? Neen geen van die beide handelingen zijn eerlijk. Meer nog. Het eerste is oneerlijk. En ook 't wegschenken van duizenden, waar honderden gecrediteerd stonden, helt minstens zeer tot het oneerlijke over. Is deze passage een bewijs voor de schrijvers-coquetterie waarvan men U wel eens beschuldigt?
Pag. 73. Havelaar was ‘onberispelijk van gedrag.’ Zonder eenige zinspeling op wat achter ons ligt - eens vooral, U weet, hoe ik over die zaken denk - vraag ik U om oprecht antw. op mijn vraag, wát Ge daaronder verstaat, en of Ge naar uw opinie nóg zijt van ‘onberispelijk gedrag.’ Vooruit zeg ik U, dat ik stellig zal aannemen, wat Gij mij zegt.
Pag. 79. Hoe moet ik al de getallen 18.5..., 18.3..., 18.0.. en 18.1.. invullen? Hoe (Pag. 86), B... K... el? (Pag. 99) B...g? (Pag. 150) B..., Ta... en S...? (Pag. 166) 1841?, 1843? (Pag, 172) Tj...ng? (Pag. 177) 18...? (Pag. 184) 18...? Pag (185) P...K...ng? Pag. (240) Tang...? (Pag. 252) K..., Tj... K...an, J...t? (Pag 253) Tj...ng?
Pag. 93 Heeft U er bezwaar in om E.H.v.W. voluit te schrijven?
Pag. 111 ‘Ja, dat komt, omdat mijne opvoeding verwaarloosd is.’ Hoe zoo? U is toch ook op het Gymnasium geweest? Dat schikt toch nogal. Maar intusschen doet die passage me weer verlangen naar meerdere inlichtingen omtrent uw leven.
Pag. 127. Een vergissing waarschijnlijk, waar Ge Droogst. laat zeggen, ‘Wat beduidt dat “voortgedragen op uwe vleugels?”’ Want in 't vers staat auf Flügeln des gesanges. U verbetert het wel eenigzins in den volg. regel, maar waarom het niet geschrapt?
Dat zijn de vragen die ik U nog wenschte te doen betreffende den M.H. U zal misschien meenen, dat deze vragen al zeer weinig beduidend zijn. Dat erken ik, maar het is ook de M.H. waartegen ik de meeste bezwaren heb.
Maar toch nog iets:
Ik houd, tot nader order, de laatste strofe van uw verschrikkelijk boek voor onwaar.
Heeft U uw boek vertaald in de weinige talen die U kendet? Heeft U nieuwe talen aangeleerd, om daarin dat boek over te brengen? Heeft U uw boek vertaald in d'Oostersche Talen? Kendet Ge die wel?
Heeft U ‘Klewang-wettende krijgsliederen geslingerd in de gemoederen van hen, wien Ge hulpe hebt toegezegd, gij Multatuli’?
Heeft U den wettigen weg van geweld betreden?
Neen, neen, duizendmaal neen! Dat alles deed U nooit!
Maar niet, dat Ge niet deed, wat Ge beloofdet, noemd' ik onwaar. Neen, - maar heeft U ooit wezenlijk d'intentie gehad om het te doen, of waren 't slechts frasen? Zie, dáár vrees ik voor!
Ik ontken de majesteit niet, die er in die bladzijden ligt. Het is alsof een wrekend god U uit de wolken toedondert, - maar is de waarheid niet opgeofferd aan den vorm? is 't niet Coquetterie?
Wat zal ik verder van den M.H. zeggen. U weet hoe ik daarover denk. Mijn hoofdindruk, na lezing, is steeds: Wat een hemeltergend schandaal!
En nu de Minnebrieven (5e Druk 1871. Funke) Opdracht. Wie is die Dr. in de letteren? Alweêr doe 'k deze vraag niet uit nieuwsgierigheid, maar uit belangstelling. Ook niet uit belangstelling alleen: er zijn leemten in uw werken: men weet niet wie de personen zijn waartusschen G' u beweegt. En ook dáárnaar zal vraag zijn over... eenigen tijd.
Inleiding. Pag. 8. ‘koffer te Laeken.’ Doelt U hiermede op een der talrijke koffers met papieren, die U overal hebt moeten laten staan? ‘Maar vóór de bezoeker die onbeleefde meening uitte,’ zeide hij wat anders.
Ik geloof dat die uitdrukking niet juist is. Zoo is 't alsof U wil zeggen: ‘Eerst zei de bezoeker wat anders, dáárna uitte hij die onbeleefde meening.’
Wie is die ‘Oom, die draaibanken koopt voor zyne kinderen,’?
Pag. 9. Uw redenering over de vrouw wil me maar niet bevallen. Het komt me voortdurend voor, alsof U daar meer gevoel en vernuft liet spelen, dan 't verstand raadpleegde. Want zooals tegenw. de zaken staan, kan ik het schoon vinden in de vrouw, als ze trouw aan haar eens gegeven woord, lief en leed wil deelen met haar man.
Maar de man mag dat nooit vergen van de vrouw. Er is verschil tusschen 't aanbieden van een dienst en 't aannemen daarvan. Een vrouw kan niet voor zich zelf zorgen; z' is even hulpbehoevend als 't kind, al zal ze haar leed beter kunnen verbijten dan 't hongerige kind. D' echtgenoot is zedelijk verplicht in d'eerste plaats te zorgen voor 't leven van vrouw en kinderen. Die verplichting heeft hij deugdelijk op zich genomen bij 't huwelijk. Ze mog' U dan tegemoet komen als tegenspoed komt, maar ze blijft een voorwerp van zorg voor den man, een ‘lastpost op de begrooting zijnder ellende.’ Iemand die niet goed voor 't levensonderhoud zorgt voor vrouw en kinderen is schuldiger dan de grootste booswicht.
Het schouwspel van een menschheid, die 't liefste wat ze heeft, aan de godheid wil ten offer brengen, is - alle theol. vraagstukken op zij geschoven, - schoon. Maar niet alzoo, dat van de godheid die zoo'n offer aanneemt.
Pag. 10. Die brief van Tine is natuurlijk authentiek. Hoe komt het dat men tegenw. nooit meer van haar hoort? Ik weet, dat ik met deze vraag misschien een question brûlante aanraak. Ik dring dan ook niet op antw. aan, al beken ik gaarne dat ik met veel belangstelling iets naders zou hooren over de lotgevallen van de heldhaftige vrouw.
Die Heer v.H. is dat van Hoëvell?
Pag. 11. ‘De bezoeker dacht met medelijden aan het reuzenkind...’ Is dat weer, wat ik noemde, coquetterie? Ik zou 't ten minste zeer dom vinden van den man, als hij uw toespraak niet begrepen had.
Pag. 15. ‘Iemand,... die een slecht sujet is (te informeeren bij allen die hem kennen, liefst bij zijne naaste betrekkingen,...)’
Waarom zijn die betrekkingen zoo op U gebeten?
Wat beteekent verder dat geheele tooneel van dat briefje dat naar buiten- en weer teruggeworpen wordt, hoewel alles gesloten is. Fantasie? Maar dan is 't toch al op zeer vreemde wijze vermengd met het ware.
Uw eersten brief aan Fancy begrijp ik al dadelijk niet goed. Weer vraag ik: ‘Fantasie of werkelijkheid?’ D.w.z. Hebt G' u, als schrijver, rekenschap willen geven van 't geen verbeelding is (waarheid), of waart ge toen overspannen?
‘Ja, ja, ik zal dezen brief neerwerpen op de straten,’... Is m.i. een onjuist' uitdrukking. De bedoeling is waarschijnl.: ‘Ik zal dezen brief uitgeven,’? Maar één brief kan niet op meer dan één straat tegelijk worden geworpen. In den zin, dien ik aan d'uitdrukking hecht, is 't te verdedigen, maar 't blijft toch inkorrekt.
En nu Geachte Heer, zal ik voor ditmaal eindigen. Ik hoop niet U, door eenige vraag gegriefd te hebben.
Met hoogachting blijf ik
tt
J.W.T. Cohen Stuart