Multatuli.online

Begin maart 1873

Beoordeling van Vorstenschool door J.N. van Hall in Het Nederlandsch Tooneel, jaargang 2, blz. 141-145. (U.B. Amsterdam; fotokopie M.M.)

onthoud ik mij van aanhalingen: kritiek op Vosmaers beoordeling d.d. 23 en 30 november 1872.

Multatuli's vorstenschool [*] Ideën. Vierde Bundel. 1e en 2e stuk. Amsterdam. G.L. Funke, 1872.
- losse gedachten.-

Vom Himmel fallen die Gedanken nicht,

Sie quellen auch nicht aus dem Purpurwein,

Sie duften aus der Blume Ranke nicht,

Man schöpft sie auch aus Büchern nicht allein:

Erringen muszt Du sie und wanken nicht,

Und kühn im Leben, stark im Lieben sein.

Hermann Lingg.

Erringen muszt Du Sie. En hij heeft ze ‘errungen’ onder veel strijd en veel leed.

‘Wie denkt kan niet verloren gaan; wie denkt overwint’ - zeide hij. En hij is staande gebleven - ondanks alles.

Want Multatuli is in de eerste plaats een denker. Dat heeft men tot nu toe niet willen of niet kunnen zien.

Wat schreef die man heerlijk, welk een taal!

En Multatuli werd boos.

Geen wonder. Hij had de pen opgenomen om zaken te behandelen en men bewonderde zijn stijl. Men ignoreerde de hoofdzaak om alleen het bijkomstige in de hoogte te heffen.

En dan die taal - ja 't was vaak de taal van het hart, van een edel hart, dat welsprekend maakt, maar ook, wie wist het beter dan Multatuli zelf, dat die heerschappij over de taal, welke men in hem bewonderde, die zekere handigheid in het ronden van zinnen ook al niet dan met inspanning en worstelend - en dan soms nog slechts gebrekkig - was te verkrijgen.

Wat velen in Multatuli bijna uitsluitend bewonderen - de vorm - is naar mijn oordeel niet wat altijd het meest in hem te bewonderen valt. Multatuli behoort niet tot hen, die eerst hun frazen klaar maken en later trachten of ze in die fraze ook een idee kunnen plaatsen. 't Is de heldere, logische gedachte, die mij in hem aantrekt - soms ondanks den stijl, die, hoe wegslepend en levendig, niet zelden slordig, bijwijlen zelfs gewrongen is.

Eén voorbeeld. Ik sla daartoe het eerste op wat mij van Multatuli's proza onder de hand komt - het Naschrift op De Bruid daarboven - en stuit al aanstonds op de volgende zinsnee:


‘Er kan nut liggen in de aantooning dat de onwaarde van zoo'n product niet wordt veroorzaakt door het aantal fouten, noch ook door het belangrijke daarvan.’

Wie zoo iets kan schrijven en laten drukken, heeft het recht het brevet van mooi-schrijver te weigeren, waarmede de consommateurs van ‘fraaie letteren’ ten onzent hem willen begiftigen.

Ik kom tot Vorstenschool.

Men verlange niet dat ik de intrige vertelle. Ik verklaar me daar onbekwaam toe. Ware ik dramatisch schrijver, dan zou ik heeren recensenten vriendelijk verzoeken van mijn stukken te zeggen wat zij wilden, maar ze niet te vertellen. Tracht men de intrige van een drama in een paar regels mee te deelen, dan moet men wel onvolledig en duister worden - ik voor mij begrijp zelden de intriges, die me in de zoogenaamde tooneelverslagen worden opgedischt - en wil men een gedetailleerd verhaal van den gang der handeling, waarom dan niet liever het stuk zelf ter hand genomen?

Wie nooit een mensch gezien had, zou er zich door de beschouwing van een geraamte een slecht denkbeeld van vormen. [*] Om een dergelijke reden onthoud ik mij van aanhalingen, die hulpmiddeltjes voor luie lezers... en dito recensenten.

Trouwens de titel is sprekend genoeg. Voor de lieden die ‘niet lezen kunnen’ geeft M. bovendien als ondertitel: ‘Vluchtige schets van 'n paar verschillende wijzen, waarop hooggeplaatste personen hun roeping zouden kunnen opvatten.’

In de inleiding spreekt de schrijver van ‘het povere, onachtzaam behandelde kuiperijtje’ dat tot grondslag van zijn drama dient. Ik vermoed dat hij het met opzet niet belangrijker gemaakt en met niet meer zorg bewerkt heeft, om wat volgens hem hoofdzaak moet zijn des te sterker te doen uitkomen. Met dat al blijft het kuiperijtje ‘pover’ en het drama met zijn traditioneele 5 bedrijven, wat de intrige betreft niet meer dan een dramatische schets.

Dat is jammer. Dat is een gebrek - een gebrek dat ik me verwonder van sommige zijden niet gretiger geëxploiteerd te zien.

Intusschen een dramatische schets kan soms meer gedachten bevatten dan vijf en twintig volledige drama's te samen. Wie er nog aan twijfelt leze Vorstenschool.

De dichter wil zijn drama gelezen, gebruikt en beoordeeld hebben als... 'n drama. De waarschuwing was niet overbodig, en toch is zij voor velen nog een vergeefsche geweest. Men heeft ‘de Koningin’ voor onmogelijk uitgekreten.

Onmogelijk? Hebt ge Vorstenschool gelezen als 'n drama; hebt ge uw rekenschap gegeven van de eischen van deze dichtsoort en begrijpt ge - om met Multatuli te spreken - ‘dat het natuurlijke op de planken geheel iets anders is dan een werktuigelijke kopie van de ware natuur?’

Onmogelijk? Hebt ge Vorstenschool gelezen als 'n drama en hebt ge de Koningin, ik wil zeggen: Louize, niet lief gekregen? Staat ze niet nog vóór u die edele vrouw, wier eenig doel is zich een plaats te ‘veroveren in het hart des volks.’ Als dat een onmogelijke figuur is - dan beware Apollo ons voor de mogelijke!

Een andere grief, door een beoordeelaar van Vorstenschool in den vorm van een wijze les ingekleed, luidt:

‘Er kan in een drama nooit te veel actie wezen, en staatkunde nooit te weinig.’

Ik begrijp die stelling niet recht en allerminst het laatste gedeelte. ‘Staatkunde nooit te weinig’ - wil dat zeggen, dat strikt genomen, de staatkunde van de planken geweerd behoort te worden? Dan protesteer ik luide tegen zulk een bewering - in naam van de kunst en de staatkunde beide.

De staatkunde heeft wel degelijk het recht haar stem te doen hooren van het tooneel, dat de wereld beteekent. Dat te ontkennen, is het terrein van de kunst en dat van de staatkunde willekeurig beperken. ‘Même lorsqu'on veut qu'il ne touche à rien, le théâtre touche à tout, reflète tout, influe sur tout’ - zegt terecht Ed. Fournier in de voorrede voor Le Théatre Français avant la Renaissance. Het zou de moeite waard zijn eens te onderzoeken wat het drama al aan de staatkunde te danken heeft en wat er van de erkende meesterstukken op dit gebied overblijft, wanneer men de staatkunde in haar verschillende schakeeringen buiten het tooneel wil sluiten. Greift nur hinein inn's volle Menschenleben - en ‘packt’ gij staatkunde, 't zij zoo. Het is maar de vraag (en die vraag alléén) of gij, kunstenaar, door een krachtig penseel, door breedte van opvatting uw werk, met of zonder staatkunde, tot een kunstwerk weet te stempelen.

En dat heeft Multatuli gedaan. De drie eerste bedrijven, waarin de staatkunde in verschillende vormen op het tooneel verschijnt, - eerst in die gezonde en ware gesprekken met Puf en met de koningin-moeder, vervolgens in de tooneelen, tintelend en fonkelend van humor en bijtenden spot tusschen de lagere en hoogere hoflakeien en den Koning, eindelijk in dat meesterlijk geschreven derde bedrijf waarin de zoogenaamde staatspartijen in al haar zwakheid worden ten toon gesteld, ontleed en met onuitwischbaar schrift worden gebrandmerkt [*] De passus (blz. 64-71) door den schrijver tusschen haakjes geplaatst is lang, maar toch niet ‘undramatisch redselig’ - mits men 't maar wete te spelen. Ik ben dit met M. eens. - verzekeren Vorstenschool een geheel eenige en duurzame plaats in de Letterkunde.

Het burgerlijk drama, Hansje en Albert, dat er in geweven is, wordt door velen, vooral door de heeren van ‘nooit te weinig staatkunde’, hemelhoog geprezen, en zeker ook hierin doen de fijne toetsen de meesterhand kennen, maar als geheel staat het, ook door het genre zelf, beneden het overige.

De meeste tooneelen, met het vers van Albert incluis, zou M. vóór vijf en twintig of dertig jaar hebben kunnen schrijven, kort na de Bruid daarboven. Maar de eigenlijke Vorstenschool is de vrucht van een mannenleven, rijk aan arbeid, lijden en denken.

En nu - na dit vluchtig woord - rijst de vraag: Wat zal het lot van dit drama zijn?

Zal het gelezen worden door de leden van het Koninklijk Huis, door de ministers, door de hoogere en lagere hofbedienden, door de mannen van het behoud en door de mannen van het liberalisme, door onze kunstenaars, onze ambtenaren, onze advokaten, door onze van Huisde's en onze Hesselfeld's?

Zal het Nederlandsche volk - het betere en meer ontwikkeld gedeelte, wel te verstaan - toonen zulk een werk waard te zijn? Staat het hoog genoeg, dat volk, om dit kunstwerk te begrijpen en te waardeeren?

En dan - zal het stuk opgevoerd worden?

Zijn onze tooneelspelers in staat al het fijne en verhevene, het artistieke van deze ‘Ideën’ en action te vatten, en 's dichters kunstwerk weêr te geven... als een kunstwerk?

Of zal men ook hier weêr van verre blijven staan en aan het nageslacht overlaten den dichter en zijne schepping, in meer dan ijdele toejuichingen, de hulde te brengen die hun toekomt?

Utrecht, Febr. 1873.

J.N. van Hall.