Multatuli.online

5 maart 1873

Brief van J.W.T. Cohen Stuart aan Multatuli, op 3 maart begonnen. Twee dubbele velletjes en een enkel velletje postpapier, geheel beschreven. (M.M.)

Leiden 3 Maart 1873

Geachte Heer!

Voor ik overga tot het eigenlijke doel van dezen brief wil ik Uw brief beäntw., die ik met Nieuwjaar kreeg.

Dat ik, vooreerst, er zeer meê in mijn schik was, zal ik U wel niet behoeven te zeggen; ik zou ook wel zeer ondankbaar geweest zijn, als ik den vriendelijken toon niet gewaardeerd had van de wijze, waarop gij mij wel hebt willen antw.

't Spijt mij te hooren, dat uw oogen zoo zwak zijn; Ge kunt geen bril dragen, omdat 't u te warm is en u steekt: zou dat niet kunnen liggen aan te groote scherpte van 't glas? Een goede bril steekt niet, - en een beetje warmte is toch beter, dan dat Gij u voortdurend blootstelt aan toenemende verzwakking uwer oogen. Wat het corrigeeren van de drukproeven aangaat, - als gij mij daartoe in staat acht, wil ik dat gaarne voor U doen; doet Ge dat liever niet, - ik zal er me waarlijk niet geraakt over voelen, want het gebeurt mij ook wel, dat ik zoo iets aan niemand anders durf toe te vertrouwen dan aan mij zelf: zoo Ge er echter toe besluit, verzeker ik U nogmaals dat ik 't met genoegen doen zal, en ik zal al mijn best doen, om 't zoo weinig mogelijk foutief te maken.

Ik was reeds begonnen aan te teekenen, wat mij óf duister óf onjuist voorkwam in eenige uwer werken, toen ik uw brief ontving en daarin uw raad vond om 't op die wijze te doen. Inderdaad ik maak er een arbeid van, en ook zonder Uw wenk, om niet te gauw te antw., zou 't eenige tijd geduurd hebben voor ik 't gewaagd had, U een tweeden brief te schrijven. Ik zou dan ook nu nog dezen brief niet geschreven hbb., ware 't niet, dat ik den schijn wensch te vermijden, alsof de belangstelling weer wat bekoeld was. Ik heb tot nu toe niet de tijd gehad, om rustig daaraan te kunnen werken; ik heb nog slechts den M.H., de Minnebrieven, Vrij-Arbeid eenige idëen (tot 300 ongeveer) gelezen en bestudeerd; maar ik durf nog geen aan of opmerkingen bij U in te zenden, voor ik al uw werken gelezen heb, want 't is mogelijk, dat ik die inlichtingen in een van uw andere werken vind. Over 2 maanden moet ik mijn propaedeutisch examen doen, en ik moet mij daarvoor dus gaan voorbereiden.

Mijn wijze van aanmerkingen maken zal echter niet zijn zooals gij 't wenscht: 't aantal zaken waarover ik inlichting wenschte, is te groot, om die ophelderingen allen in nooten te kunnen plaatsen: die nooten zouden daarenboven dikwijls veel wegnemen van de waarde van een stuk.

Ik heb anderen niet gevraagd om mij te helpen aan 't lijstje van die aanmerkingen, omdat anderen volstrekt niet kunnen weten, wat ik opgehelderd wensch; ik ben ook bang, dat zij er misschien wat vlug overheen loopen.

Wat ik U vroeger schreef: dat men zeide, dat de Redactie van de Vox bang was, dat Ge schelden zoudt op de Academie, op de Stud. en op de Vox, is onjuist. D.w.z. men zeide 't wel, maar 't is niets als een praatje. Post vroeg het aan de Redactie zelf.

Ge vraagt voortdurend om verschooning voor uw ‘pruikerigheid’ en uw ‘preeken’; meent Ge waarlijk, dat ik knorrig zou worden daarover? Ik verzoek U, daaraan toe te geven zooveel U goeddunkt, daar 't mij een blijk is, van uw genegenheid voor mij.

Ja, nog meer: 't zou mij aangenaam zijn, als Ge me wildet zeggen, wat ik, in uw oog, moet worden om op de meest krachtdadige manier de belangen van Oost-Indie te bevorderen: ik studeer voor advokaat, - wil ik er nog een paar jaar aanknoopen, en Ambtenaar worden: ik beloof U mijn plicht te zullen doen in deze laatste betrekking, al wachtte mij ook uw lot: ik beken, dat ik minder moed noodig zou hbb., om 't zelfde te doen, - omdat ik dan altijd nog mijn brood kan vinden als advokaat, maar 't is mij ook minder om den roem te doen; en ik verbeeld me, dat het mijn zaak zeer zou baten, als ik, er voor pleitende, kon wijzen op mijn loopbaan, en zeggen: ‘zie, ook ik heb mijn plicht willen doen... is verbetering niet zeer noodig?’ - daargelaten nog de ondervindingen die ik dan op zou doen van Ambtenaarderij, bevolking, zeden enz. enz., en waarvan ik ongetwijfeld de overvloedige vruchten plukken zou, als 't er op aan kwam, op te treden als kamprechter voor de verdrukte bevolking van mijn geboorte land.

't Komt me voor, - dat mag ik immers wel zeggen? - dat ge de zaak verkeerd hebt aangepakt en daaraan gedeeltelijk 't mislukken uwer pogingen hebt te wijten.

Ik zie in de laatste afl. van de Vox, dat zekere Brooshooft datzelfde onderwerp behandelt; hoofdzakelijk komt zijn betoog op 't zelfde neer als wat ik zeide; ofschoon ik 't volstrekt niet geheel eens ben met dien Heer en vind dat hij verscheiden daadzaken ignoreert, die veel tot de beoordeeling daarvan afdoen. Nu dat zult Ge ook wel zien, - ik onderstel ten minste dat hij U wel een afdruk zal gezonden hbb. Inderdaad, ik ben op Solo geboren en mijn vader is de Orientalist; hoe kent ge dien zoo?

Ge zult 't misschien vreemd vinden, dat ik niet met mijn vader gesproken heb over mijn plannen voor de toekomst. Mijn vader is iemand van wien ik allemachtig veel houd, maar wat 't geven van raad betreft, is hij zoo voorzichtig mogelijk. Hij erkent mét mij, dat het Ambtenaars-leven voor iemand met conscientie moeilijk is, maar van den anderen kant zou hij zijn zoon zoo graag Resident zien worden.

In Uw antw. aan Post (Vierde Bundel) weigert ge bepaald uw leven te vertellen. Weigert Ge mij dat ook in 't partikulier? 't Zou mij zeer spijten, want waarlijk, de belangstelling, die ik voor U voel, doet mij sterk verlangen naar ieder bericht, dat ik van U kan te weten komen. Zoo ik dus, onder de vragen, die ik van plan ben tot U te richten, eenige opheldering mocht verzoeken, daar op betrekking hebbende, verzoek ik U dringend dat niet aan onkieschheid toe te schrijven, want dat is waarlijk mijn drijfveer niet.

Vervolgens zou ik U wel willen vragen, of Ge mij uw portret wilt geven, waaraan ik zeer groote waarde hecht.

Ik moet bekennen, dikwijls moedeloos te worden, en te wanhoopen aan uw eindelijke zegepraal; helaas in weerwil van den schrijver in 't Humoristisch Album, geloof ik dat ge meer tegenstanders hier in Holland hebt, dan ge misschien zelf wel vermoedt. Men erkent over 't algemeen wel uw recht, maar men wil er niets voor doen: men vindt wel Uw geschriften schoon, - maar Uw persoon walgt hen (- neem me niet kwalijk) - Multatuli, Multatuli, en ge wist welk een wapen gij uw tegenstanders in handen gaaft met uw vroegere levenswijze, waarop ik (- behoef ik U dat te zeggen?) waarlijk geen steenen werpen zal. Ik acht u hoog, en heb U te liever om die dwalingen (zie Id. 263, 264, 265, 266). Heeft men 't recht U te verachten om zulke bagatellen, U, die gedaan heeft, wat ge deed te Lebak? Neen,... maar zoo oordeelt de natie niet. Ja, zegt men, zijn principe's zijn goed, maar hijzelf leeft er niet naar. Voor gene heb ik achting, voor hem geen zier...

Ik word dan kwaad, - maar wat kan ik er aan doen? Ik neem dan de Max H. op, of uw Ideen of uw Minnebr..., ik lees ze een paar pagina's voor... men vindt 't prachtig,... maar men blijft bij 't geen men zeide, en lacht me 't volgend keer uit, als ik me weer zóó tracht te verdedigen.

Multatuli! als ik ooit aanmerkingen maak op uw daden of uw geschrijf, denk dan, dat ik 't niet deed, omdat ik mij waardig achtte U op uw gebreken te wijzen, maar omdat ik U gaarne geacht zag, hoog geacht, en daarom aan ieder 't voorwendsel zou wenschen te ontnemen om laag op U neer te zien. Uw gevoel van eigenwaarde, waardoor gij alle onrechtmatige verguizing met verachting van U stoot, is zeer prijzenswaardig en ik zou 't niet in U willen missen, maar Ge moet, zooals Brooshooft zeer te recht aanmerkt, rekening houden met de menschelijke natuur, en haar niet aanstoot geven, waar ge die achterwegen kunt laten,

't Zou me spijten, als ge, bij het lezen van dezen brief, evenals bij Uw beoordeeling van Vosmaer's stukje, mompeldet:

‘Tusschen één en nogmaals één,’ enz.

Waarachtig, zoo iemand, mag ik zeggen onvoorwaardelijk uw vriend te willen zijn.

Behalve wat ik U in dezen brief nog meer vroeg, zou ik gaarne weten, hoeveel drukken ieder uwer werken beleefd hbb., en waar ze uitgekomen zijn en wanneer. Mijn aan- of op-merkingen komen pas later.

U in gedachten hartelijk de hand drukkende, als ik zoo vrij mag zijn, heb ik de eer mij met hoogachting te noemen

UEd.Dw.Dnr.

J.W.J. Cohen Stuart

P.S. 5 Maart. Eenige dagen geleden schreef ik nevensgaanden brief. Nu ik hem overlees, heb ik overwogen of 't niet beter wat 't laatste gedeelte van den brief weg te laten, omdat 't zou kúnnen gebeuren, dat U mijn aanmerkingen verkeerd opnam. 't Zou ook mogelijk zijn, dat U de geheele toon er van kwetste, daar 't U zou voorkomen, dat ik wel wat meer eerbied mogt leggen in mijn taal, tegen iemand, die - enz.

Soms ook was ik wel wat heel vrij: Ge, ge... enz. Ten dezen aanzien beroep ik mij op het laatste ged. van 't 4e hoofdstuk van uw M.H., waar Ge uw zoontje sprekend invoert: ‘Kom je om papa te spreken?’...

Ik had bijna mijn brief verscheurd en een nieuwe begonnen, - maar waarom mij anders aan U voor te doen dan ik ben?

Ik roerde kiesche zaken aan... Waarom zou ik U mijn gedachten verborgen houden? Zóó spreekt bijna ieder... ik volgde dien gedachtengang - en schreef wát ik schreef.

Een oogenblik alweer vreesde ik even hard als de heer Vosmaer te worden aangevallen, wien Ge, naar mijn innige overtuiging verkeerd beoordeelt. Maar 't volg. oogenblik schudde ik die vrees van mij af: hoe, hij zou me haten, hij zou mij dat kwalijk nemen, hij die zoo gedurig op waarheid aandringt, hij, die waar is?

Zou het wel mogelijk zijn, dat Gij ook maar één oogenblik zoudt kunnen denken, dat mijn ziel zich zou verlagen een gedachte te voeden, die, uitgesproken, U als schimp zou kunnen klinken? Ik, ik schimpen op U?!

Zoudt Ge niet de oorzaak van mijn, misschien te groote, gemeenzaamheid kunnen vinden? Me dunkt, ze ligt niet ver:...

Ik begrijp U, geloof ik, zóó volkomen, - dat ik, in mijn geest, met U redeneerende, voelende, sympathizeerende, alle banden wegwerp, die maatschappij en leeftijd mij aanleggen. Denkende, sta ik tegen over U, als een geest tegenover een anderen geest: uw meerderheid erken ik, en waar 't geldt mijne krachten met de uwe te meten, waar ik 't waag een aanmerking op U te maken, doe ik dat met het volle bewustzijn, dat niet ik het ben die waarschijnl. gelijk heb, of dat een ieder dwalen kan, en niemand zich dus beleedigd kan voelen, als iem. met wien hij bevriend is zegt: dat is verkeerd.

Ik weet niet of deze apologie noodig was; zoo ja, dan hoop ik dat ze voldoende is. Niets zou me meer spijten, dan dat ik, door 't aanslaan van een verkeerden toon, U voor altijd van mij vervreemdde.

tt

Cohen Stuart