Lijst van brieven op datum
8 februari 1873
van
Multatuli
aan
G.L. Funke (bio)
Volledige Werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873 (1983)
8 februari 1873
Brief van Multatuli aan G.L. Funke. Enkel velletje postpapier, geheel beschreven. (M.M.)
Gezien de inhoud van deze brief is het jaartal 1871 een schrijffout voor 1873. Het postscriptum staat op de keerzijde deels verticaal in de rechter marge. Kappelman: de door Multatuli gecreëerde belichaming van de bekrompen burgerman; zie V.W. I, blz. 159.
Wbaden 8 februari 1871
Waarde funke! Gister brak ik haastig af, om vooral met de eerstvertrekkende post u te bedanken voor Uw hartelyken brief. En gistr'avend zette ik m'n brief voort. Tot heel laat (2 uur) schreef ik 8 zydjes. Maar daar ik om m'n borst, tegenwoordig 'snachts geen brieven meer op de post breng, zoo als vroeger gewoonlyk, bleef m'n brief liggen. en van nacht bedacht ik dat ik U te lang over die zaak schreef.
Al ware de Veer's aanval gegrond, dan nog is 't onverantwoordelyk jegens U. Hy kon toch op z'n vingers narekenen dat het u onaangenaam wezen moest, en benadeelen zou. Ik van myn kant had het unfair gevonden, uw Nieuws waarmeê ge zoo wurmt - nu dat vonnis weer! - te declineeren. Dat zyn zoo van die dingen die men voelen moet. (Gister schreef ik lang en breed over aanmerkingen die ik op 't Nieuws had, en voor me hield. Dit nu laat ik weg. Wilt ge er iets van weten, dan is 't tyds genoeg.-
Wat de Veer's aantygingen jegens my aangaat, ze zyn eenvoudig gezegd: gelogen.
Hier over wydde ik gist'avend uit. En ook dit is onnoodig.
M'n bedoeling in den uw geworden brief van gister was U voortestellen hem met ernst te vragen: hoe hy zich over de tegen my ingebrachte beschuldigingen kan verantwoorden?
Dat kan hy niet. Daarop zou 't aan hém staan, 'n middel te bedenken z'n vergryp te herstellen dat anders zou overgaan in een slechte daad. - Daar kryg ik (van Waltman) 'n proef, en na al 't getreuzel van z'n - anders nogal goede - drukkery, moet die weg met eerste post. En ik had vandaag zoo gaarne 'n vel van Woutertje op de post gedaan! Dat kan nu niet. En er wacht zooveel op m'n dóórwerken! Enfin! Ik scheur nu toch maar t slot van m'n brief van nacht af. Dit is er toch goed van, dat ge daarmee, hoop ik, u geïnspireerd voelt om de V. ernstig aantespreken. Hy heeft 'n slechte daad gedaan. Of dít zou 't worden als-i niet retracteert.
Geeft u deze loop der zaak geen aanleiding my gelyk te geven in m'n opvatting van Vosmaer's gedraai? 't Stuk van de Veer is 'n toegiftje op den geest waaruit dát geknoei voortkwam. Vosmaer wás eenvoudig oprecht, maar... hy is omgepraat door de letterk: kliek. Ik gis dat uw goede opinie over Vosmaer, en uw afkeuring van myn verstoordheid, onwillekeurig waren overgenomen van de Veer.
De heele zaak zit 'm in letterkundery. In-plaats van litterarische Kritiek die hun te zwaar valt, tasten ze myn persoon aan, en ze rekenen er op dat Kappelman daar tevreden mee is. Dát's de taktiek. De oorzaak zit in onmacht en - neem me niet kwalyk - jalouzie!
Hartelyk gegroet
tt
DD
Gut, ik heb 't zoo druk
Hebt ge Mill. Stud. gelezen? Er komen goede schilderytjes in.
Ik stel u voor me voortaan te betalen f1. per vel + f39 als schadeloosstelling voor 't uitschelden.
Enkel velletje postpapier, geheel beschreven en afgescheurd van een eerdere, niet-verzonden brief.
De eerste zin en de laatste zin zijn daardoor onvolledig.
verband met geld. Buiten Waltman (die me zeer fatsoenlyk behandelt, maar niet veel middelen heeft) zyt gy m'n eenige relatie. ‘Hoe nu, dacht ik, na 't lezen van dat stuk!’ Ik hoopte wel dat het buiten u was omgegaan, maar begreep toch niet hoe de Veer dit doen zou, juist omdat ik zoo-iets zoo zorgvuldig zou vermeden hebben jegens u. En ik blyf er dan ook by, dat het onverantwoordelyk is. Soit! Gy zyt er niet in betrokken, en ik kan met m'n werk voortgaan.
Nu, wat my betreft:
Ik stel u voor, kalm en ernstig aan D.V. te vragen: of hy voor z'n geweten de dingen kan verantwoorden, die hy me ten-laste legt? Wat hy in 't algemeen over Geniën blieft te denken, gaat my niet aan. De vraag is: van waar of van wien heeft hy de berichten over myne persoon, die hy in z'n artikel uitkraamt? Zoo ver ik weet heeft hy me nooit gezien, nooit gesproken. Hy kent me niet. Indien er in z'n schildery juistheid was, zou 't puur toeval zyn. Maar die toevallige juistheid is er niet in. Hy schryft geen regel dien ik niet met grond weerleggen kan. Hoe zou hy 't vinden, indien ik hem uitmaakte voor 'n booswicht? Indien ik allerlei vertellingen over z'n karakter deed, waarvan me niets (dan nu uit dat stuk!) bekend is?
Ik weet nog niet hoe ik de zaak zal behandelen. 't Spreekt vanzelf dat ik er niet in berust. De eenige moeielykheid zit - niet in 't verdedigen, o neen! maar in de onaangenaamheid van de rol eens aangeklaagden. Toch zou ik dat des-noods doorbyten, en hem regel voor regel uitleggen dat hy gelogen heeft! Ik ben juist zeer ordelyk, zeer gesteld op recht en eerlykheid, zeer bevreesd dat ik iemand zou te-kort doen, zeer kwaad als anderen zich met m'n vrouw en kinderen willen bemoeien (uit voorgewende welwillendheid, doch eigenlyk om my te grieven.)
Bovendien, m'n verachting voor publiek staat niet in 't minste verband met de zoogenaamde geniïgheid. De zaak was dat het publiek na Havelaar zoo te hebben toegejuicht als boek, geen hand uitstak. (Ook de Veer niet, met z'n ‘Nieuws’' hy die tot vervelens 't recht van Jansen bepleit) geen hand uitstak of uitsteekt om recht te erlangen in de zaak waarvoor ik optrad. En eindelyk dat ik de menschen die ‘uit medelyden’ met myn verlaten toestand afstoot...
Ook dát zou gegrond zyn, want ik heb geen medelyden noodig. Maar, ook hierin liegt hy, ik stoot de menschen af die me onder schyn van welwillendheid en waarschynlyk op aanstoken van 'n letterk. clique vergeving aanbieden, alsof ik god weet welke booswicht was. Daarin mag ik niet berusten!
Welnu, ik stel u voor hem - wat de Notarissen noemen - reden van wetenschap te vragen, en aftewachten of hy van zyn kant op 'n idee komt om z'n blunder goedtemaken. By de minste eerlykheid moet-i dat doen. Zoo niet dan is er niets aan verbeurd dat ik hem onder handen neem.-
Onder ons, z'n stuk is niets dan 'n samenraapsel van ouwerwetsche praatjes over Jan Steen en dronken (zoogend) geniën waaraan ik niet geloof. Juist ik beweer dat er niets degelyks kan worden voortgebracht door iemand die zichzelf zedelyk en lichamelyk verwaarloost. De Kunst is veel te moeielyk dan dat ze zou te grypen zyn door iemand die allerlei gemeene goden dient. En by my is dit gevoel overdreven sterk, tot het ziekelyke toe. Zonder van slechte of gemeene dingen te spreken, zelfs 'n vry onschuldige afleiding maakt me terstond onbekwaam om iets voorttebrengen. Het minste excès breekt me en 't is al 'n exces voor me als ik onverwachts 'n gesprek moeten voeren. M'n eenige