Lijst van brieven op datum
20 april 1872
van
S.E.W. Roorda van Eysinga (bio)
aan
Multatuli
Volledige Werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873 (1983)
*20 april 1872
Brief van S.E.W. Roorda van Eysinga aan Multatuli (RvE, blz. 156-160).
Jonckbloet enz.: nederlandse parlementariërs.
Il me pesait: hij hinderde mij (fr.)
Jurant enz.: vloekende dat men hem niet nog eens te pakken zou nemen (fr.) a glaner: nalezing te doen (fr.)
Br. 20 April '72.
Waarde Dekker! Gy hebt weder een goed werk verricht door mij eens te schrijven. Ja, 't is vreemd. Ook ik ben 't luist als ik niets te doen heb. In Indië las ik het meest, als ik den minsten vrijen tijd en de meeste ambtsbezigheden had. Ik betaalde de meeste schulden af, toen ik het geringste inkomen had.
Zend mij toch maar drukproeven, ook van dat drama, al breken ze niet naar uwen zin af. Die teekening van een gewoon minister door Louise stemde mij tot bewondering. Zulke woorden, op het tooneel gesproken, moeten weldadig werken. De vraag is: zult gij waardige spelers in Holland vinden? Niet dat ik er over oordeelen kan, want ik hoorde geene andere akteurs dan Jonckbloet, Trakranen, Bon van Zuylen, Rochussen, een enkelen dominee, professor en redacteur, maar ik kan mij niet voorstellen, dat alleen het tooneel niet bij ons in verval zou zijn. Al de rest is even ellendig, ook de dagloonersstand. Daarom zonderde ik, in de vertaling van Denis, tusschen twee haakjes, de Nederl. proletariërs uit. Zouden werkelijk de Jezuieten onder de belgische werklui zooveel aanhangers vinden? Onder de boeren, ja. 't Is waar, het ongeloof der eersten is nog niet wetenschappelijk, maar bestaat grootendeels in afkeer van de zielbedervers. Maar volgt het niet dien loop bij de meesten? En als niet de daglooners de grondslag der verbetering zijn moeten, waar dien dan te zoeken? Wellicht onder de landbouwers. Maar moet niet één van beide standen de heerschappij der bourgeoisie verslaan, gelijk deze 1789 die van den adel?
De aanmerking van Huet op de eerste akte vind ik mal.
Heeft die Funke wel nederl. bloed zonder ‘vreemde smetten’ in de aderen?
Dat ge kunstenaar zijt, was eene naïeve ontboezeming mij ook ontlokt door uwe zorg voor zoogenaamde kleinigheden, zooals het getal regels op eene bladzij.
Ik heb Feringa onmalsch beoordeeld in den Levensbode, waarvan ik afdrukken gevraagd heb. Aan zijn geest heb ik hulde bewezen, maar zijne ‘gemaakte’ harteloosheid veroordeeld. ‘Vrienden slechts te beschouwen als voorwerpen van karakterstudie, zich door niets te laten vervoeren, zich onvatbaar te maken voor genot’ enz. Toch durf ik zeggen vrij van wrok te zijn gebleven, ofschoon hij mij onaardig en trouweloos heeft behandeld.
Toen hij een passage van een brief wilde drukken, stelde ik als voorwaarde een paar veranderingen, en juist deze laat hij weg! Hij weigert inzage van zijne aanmerkingen, die hij zelf ‘scherp’ noemde. Ik kon, zei hij, 3 maanden later in zijn orgaan op mijn beurt, le beau rôle krijgen! Waartoe die scherpte tegenover mijne bescheidenheid in het Vaderland? Hij zelf schreef: ‘Als mijn boek koopers vindt, heb ik 't aan u te danken.’ De ware oorzaak is: onze eerste ontmoeting was eene teleurstelling. Hij had gedacht een ongelikten beer te vinden. Il me pesait. Hij ging onvoldaan heen, vóór 't bepaalde tijdstip, confus, Jurant... qu'on ne l'y prendrait plus.
In Groningen gaat niemand met hem om. Hij had gehoopt hier zijn Jonathan te vinden. Zijne vrouw had gezegd: Die meneer Roorda moest hier komen wonen, dan hadt gij iemand. Men kan met dien man niet in 't openbaar verschijnen, zonder dat ieder u aankijkt. Zijn conversatie geeft niet de minste vergoeding.
Van der Linde, die hem evenmin zag, als gij, vindt hem ‘groen’. Zoo schreef hij in 't Handelsbl. aan den adellijken d. B. Kemper: ‘WelEdel Heer! Ik weet niet hoe gij geboren zijt.’
Dit verbeeldt, geloof ik, geestig republicanisme. Maar waarom dan dat ‘Heer’ en ‘Weledel’?
Sinds mijn antwoord in het Deventer Weekblad schreef hij geen enkelen brief.
De twee laatste bladz. van myn opstel over Spoorw., werden vervan-gen door 16 regels van Denis over den adem der broederschap, uit ‘De vermindering van het getal werk-uren’! En zulk een slordigheid bij een weekblad, in een redacteur, die sinds den aanvang (1865) zelf bijna geen regel schreef, en mij zijn reddenden engel noemt! Gij weet niet hoe onaangenaam ik was gestemd door zoveel achteloosheid. Wat zoudt gij, die als schrijver reeds zoo afgezonderd staat, als regent doen in een constitutioneelen staat onder die dwergen der Kamer! Den tweeden dag liept ge weg. Wacht op eene krisis. Misschien denkt men dan om u. Maar vermoedelijk zult ge niet gewaardeerd worden vóór uw dood.
Het ‘moi haïssable’ was een aanhaling van Pascal, geene onvoorwaardelijke goedkeuring. Een boek zonder ‘ik’ doet me denken aan v.d. Palm's handschrift van de bijbelvertaling waarin geen enkele doorhaling moet voorkomen, gelijk men mij verteld heeft; ik geloof dat Beets dit heeft meegedeeld.
Ik moet wel ‘verbrokkelen’ zoolang ik geen pensioen heb. Wel zou ik van mijn f1500 rente elders kunnen leven, maar ik wil hiertoe niet besluiten, voor dat het zeker is, dat Loudon weinig of niets voor mij gedaan heeft, en 't blad van Plet (dien ik nog altijd wacht) niet doorgaat. Mijn vrouwtje zal, als 't moet, daarvoor verstandig genoeg zijn, maar liefst woont zij in eene groote stad. Ik zou haar ongaarne dat genoegen ontnemen, want ik heb veel aan haar te danken. Ook leeft ze voor mij. Zij gelooft, maar denkt toch dat mijn ongeloof wel beter zal zijn; weet niets van staatkunde, maar neemt de mijne blindelings aan, ontzegt zich alle kostbare genoegens, toovert met hare smaak en zuinigheid, en stelt zich tevreden met te kijken naar de prachtige winkels, de uitgestalde lekkernijen enz. Maar dat kleine genoegen wil ik haar niet te spoedig ontnemen. Daarom wurm ik in Opmerkers, Milit. Tijdschrift enz., en krijg toch dit jaar daarvoor geen f 500! Ben ik vrij dan ga ik werken, denken over de Fr. omwenteling van 1789. Dat is een grootsch onderwerp en er valt op dat gebied nog à glaner. Met mijn stijl kan ik niets winnen, met mijn denkbeelden en kennis tot heden nog minder. Alleen mijn Vloekzang zal blijven leven. Maar dat is mij niet genoeg. Ik wil, nog liever dan te schrijven over 1789 een niet thatenloses Leben. Daarom wensch ik in Indië nog spoorwegen en kanalen aan te leggen. Ondanks mijne gebrekkige kennis, zou ik een goed directeur van Openbare Werken zijn.
Uw oordeel over mijn proza deed mij goed. Ook de oud-overste Macdonald, een man van hoofd en hart, schreef mij: ‘ik lees veel liever uwe eigene opstellen dan uwe vertalingen’. - Ik zend u dezer dagen een ondeugend stukje over ‘Sierlijk Maleisch’ dat door de mijnen zeer aardig werd gevonden. Moge het ook nuttig werken! Denis' vervolg krijgt ge zeker. Primo Mei verschijnt er een vervolg van hem in de Philosophie positive; morgen mijn slot van zijn 1ste artikel in den Opmerker. Wy allen drukken uwe hand.
Uw vriend
R.v.E.