Lijst van brieven op datum
7 januari 1872
van
S.E.W. Roorda van Eysinga (bio)
aan
Multatuli
Volledige Werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873 (1983)
7 januari 1872
Brief van R.E.W. Roorda van Eysinga aan Multatuli. Dubbel velletje postpapier, waarvan drie blz. beschreven, en dubbel velletje postpapier, tot halverwege blz. 3 beschreven. (M.M.)
Laboulaye: de franse jurist Edouard René Laboulaye (1811-1883).
Dr. A. van der Linde: Anthonie van der Linde (1833-1897), kritisch en polemisch auteur, schaker, gevestigd in Berlijn.
Hilda: roman van Constantijn, d.i. C.P. van der Does-Scheltema. In zijn beoordeling houdt Busken Huet de auteur voor een man; zie Litt. Fantasien en Kritieken, deel XV.
Boutmy: Gustave Adolphe Boutmij (1816-1872), sinds 1854 inspecteur der cultures op Java.
pendoppo: geheel open overdekte ruimte (mal.)
De red.r van K.: de redacteur Van Kesteren.
Vloekzang: voor dit gedicht zie V.W. I, blz. 311.
uit het land uwer geboorte gebannen: dit is niet juist; de verbanning van Roorda van Eysinga uit Nederlands-Indië was gegrond op een beledigend geacht artikel, niet op de toen slechts in kleine kring bekende Vloekzang.
Br., 7 Jan. 72
Waarde Dekker! Hartelijk dank voor de Millioenen-Studiën, mij hier door Plettenberg ter hand gesteld, die ik met het grootste genoegen gelezen en waaruit ik weder zeer veel geleerd heb. Gij moet niet in couranten schrijven, op commando, geregeld op denzelfden dag der week. Gouden doublons moet men niet verkappen tot pasmunt.
Ik vind het zeer audacieus van Wintgens en andere luî, die U ignoreeren, dat zij U nog schrijven, en zeer edelmoedig van U, dat Ge nog antwoordt, vooral na dien onkieschen volzin: ‘Laat het nu hierbij blijven.’. Waarom bemoeit Gij u met die lieden? Zij exploiteeren allen den Javaan, de een behoudend, de ander ‘vrijgevig.’
Ja, als men over dooden spreekt, zoo als in de geschiedenis, of over gefingeerde personen, zoo als in romans kan men in Holland (en elders) op aanzien rekenen, maar als men actueel is, blijft men, gelijk Laboulaye zegt, een theater-koning. Wanneer men u gelezen heeft, acht men u even veel als een acteur. Maar met Uwe denkbeelden zijn voordeel te doen in de Kamer en in het kabinet, ah! dat is wat anders.
Ik begijp niet, dat gij, die met zoo rechtmatige bitterheid de insinuatie van omkoopbaarheid afwijst, den veilen Lion niet veracht. Ook Nap. III stel ik even hoog als dezen, al blijft Thiers een nieteling. Voor dien man bleef niets over dan bij Sedan te sneuvelen. Nu is hij voor eeuwig eerloos, Nap. I schijnt mij een genie, een reus toe, die, behoudens enkele groote hervormingen, den stroom van eene rivier, van den tijd, wilde terugdrijven.
Plettenberg is hier geweest. Het Weekblad zal eerlang verschijnen, Na den 17en komt hij vermoedelijk te Wiesbaden om Uwe hulp daarvoor in te roepen. Ik beval hem Dr. A. van der Linde, te Berlijn, en Feringa als medewerkers aan en werd gemachtigd hen te polsen. Van v.d. L. ontving ik vooraf 2 aangename brieven; de eerste was een compliment over een art., dat ik U zenden zal.
Hilda wordt herdrukt. Gij zult natuurlijk niet spreken in Uw ‘pedant stuk’ over Vissering.
Ik, eene betrekking? Ik denk het niet en zeide tot Loudon: ‘Ik (3e IK) verlang van U dien zedelijken moed niet; het zou een klap wezen in 't gezicht van Regeering, Kamer en Volk, die uwe reeds moeilijke taak verzwaren zou’ - Maar zijn broeder Franck deelde mij mede, dat hij tot James gezegd had: ‘Als ik Gr.-Gl. was, zou ik reeds lang van Roorda partij hebben getrokken.’ Toen ik dit hoorde, heb ik Fr. te kennen gegeven wel weer te willen dienen, in 't belang van mijne kinderen en schuldeischers, mits rechtstreeks van den landvoogd afhanklijk, dus: óf in zijn kabinet, óf als chef van een' spoorweg-aanleg, bv. op Sumatra.
Ik ben benieuwd, of James doof zal blijven voor de lasteringen van mijne vijanden. Daarvan kwam mij eene curieuse ter oore van den oud-resident Boutmy, die mij nooit gezien heeft en ze geheel Java doorkraaide, ondanks tegenspraak van hen, die de zaak konden weten. Ik zou nl., uit wrok tegen mijn' principaal Theodoor de Mol van Otterloo, zijn zwager Zimmerman eene zieke meid hebben doen bezorgen. Vooreerst was die jongen op mijne hand en dreigde een' na mijn vertrek geréintégreerden opziener de pendoppo uit te smijten, zoo hij iets te mijnen nadeele durfde zeggen. Ten andere tastte die meid mijzelven aan. Voor de genezing moet ik nog f 110, - betalen aan mijn' vriend den overste Dr. De Leeuw.-
Zoo schrijft men de geschiedenis!
Vissering roemde ook in Hilda: ‘de schoone gedachte.’
V. d. Linde houdt van Vloten voor partijdig, Jan Salie en stokhollander.-
Schrijf mij eens den naam van den uitgever der ‘geschlechtliche Religion’. Mijne bestelling bleef zonder gevolg.-
Met De Locomotief onherroepelijk gebrouilleerd. De red.r v. K. liet mij 9 maanden op mijn geld wachten en is woedend over mijne aanmerkingen hierop, en vooral op zijn 18maandsch snobbish zwijgen. Hij herinnert mij nu mijne schulden aan anderen op Java. 't Is wat laat! Hij schijnt daaraan niet gedacht te hebben, toen hij mij aanzocht om medewerking. Wat zelfachting! Nering-moraal!
Neen, geef mij geene hoop. Journalisme is de proefsteen der oorspronkelijkheid. Gij hebt ze, Huet ook. Ik niet. Zelfs van Vloten niet.-
Hierbij de ‘Twee Gedichten’ van Constantijn. Zend ze svp. later terug. De Vloekzang was mijn keerpunt.
Zijt van ons hartelijk gegroet en de hand gedrukt.
Uw vriend
RvE
Twee gedichten.
Er zijn in ons vaderland op dit oogenblik twee gedichten in omloop, die beide opzien gebaard hebben. Die gedichten werden beide in den loop der laatste jaren geschreven. Van beide leven de dichters nog. Het eene gedicht is in alle voorname boekwinkels verkrijgbaar, het andere is ongedrukt gebleven en ter sluiks verspreid. Het eene brengt ons in een tijd van een ondenkbaar verleden, het andere geeft ons een tafereel van eene denkbare toekomst. Het eene wordt in onze beschaafde kringen veel gelezen en vooral door vrouwen bewonderd, het andere wordt slechts fluisterend genoemd, eene vrouw aarzelt er over te spreken en durft niet bekennen, dat zij het gelezen heeft. De dichter van het eene schrijft met al de wijdloopigheid van iemand, die zich in het rythmus zijner welluidende verzen vermeidt, die ander blinkt uit door eene kernachtige kortheid, alsof hij de laatste woorden eens ter dood veroordeelden opteekende. De een schildert ons het leven in al zijne gedroomde grootheid en liefelijkheid, de ander doet ons eene kille huivering door merg en beenen dringen, men slaat onwillekeurig de handen voor de oogen en roept: ‘God! neen, dat niet!’ De een laat ons aan het einde van zijn gedicht met onze verbeelding verwijlen op bergen, van waarop wij de schoonste vergezichten genieten, waar wij de welriekendste geuren inademen; de ander brengt ons op een slagveld met lijken, doorweekt van bloed. De een schildert ons den Christus als den vredevorst, de ander toont ons het kruis van Christus als eene leuze der wrake in de handen van rampzaligen, die door Christenen vertrapt werden. De een tracht ons eene werkelijkheid voor te tooveren, die slechts in de droomen van een dichter kan bestaan, de ander wijst op eene toekomstige werkelijkheid, die zeker komen zal, als de mensch het recht blijft verkrachten. De een brengt ons in eene zoete bedwelming, het is alsof wij gewiegd worden op schommelende golven van kleuren en klanken; de ander schrikt ons op, alsof er een pistoolschot aan ons oor werd gelost, eene hand ons bij de keel greep en eene stem ons aan onze ooren donderde: ‘Op! op! het uur der wrake is gekomen!’ De een legde zijn gedicht als een geurig reukoffer op het altaar des Heeren, de ander slaakte een' kreet als den kreet van den martelaar, wanneer de houtmijt vuur en vlammen schiet.
De een is de denkbeeldige ziener, die slechts de verouderde visioenen der voorgeslachten in nieuwe dichtervormen hult; de ander, door de heiligste verontwaardiging gedreven, scheurt den sluier der toekomst vaneen en treedt vooruit om als bestraffer zijn eigen volk te geeselen en roept het toe: ‘Bekeer u, nu het nog tijd is!’ De poëet dweept met nimmer te vervullen idealen, de profeet ontrolt het boek der geschiedenis en profeteert daaruit, dat er een tijd zal komen, waarin de slaaf den voet zal zetten op het hart van den verdrukker. Hebt gij den dichter der ‘Schepping’, hebt gij den zanger van den ‘Vloekzang’ herkend?
Ten Kate! uwe bewonderaars zullen u tot een' heilige verheffen. En gij, Roorda van Eysinga! men heeft u voor den ‘Vloekzang’ uit het land uwer geboorte gebannen.
Maar, o dichter der Schepping,, wanneer uwe rythmische zangen reeds lang tot de bovenste planken van een boekenkast zullen verwezen zijn, dan zal men den Vloekzang de ware hulde brengen, en hem zal lof en eere gebracht worden, die den moed had om de banier van vrijheid en gerechtigheid omhoog te heffen, toen zijn volk door zelfzucht met blindheid geslagen was.
Wat ook het lot van Indië wezen moge, hetzij het ons als gevolg onzer roofzieke staatkunde, ontvalle, hetzij men leere ook in Indië meer vrijzinnige denkbeelden toe te passen de naam van Roorda van Eysinga zal altijd met eere genoemd worden, want op hem zal van toepassing zijn, wat Ds. Oort van den profeet Jeremia, den boetgezant, schrijft:
‘Welke aanmerking men ook moge maken op hetgeen hij deed en sprak, deze eerste voorwaarde om een edel mensch te zijn is volkomen door hem vervuld: hij was een man van overtuiging.
Mei, 1867.-
Constantijn.