Lijst van brieven op datum
28 april 1871
Volledige Werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871 (1982)
28 april 1871
Artikel van S.E.W. Roorda van Eysinga in De Locomotief, Semarang, nr. 99.) (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.)
Hageman: zie inzake diens borgschap De Locomotief d.d. 17 januari 1871; en verder 8 mei.
de tabaksfabricant Douwes Dekker: Multatuli's oudere broer Jan.
Brieven van Roorda aan De Locomotief.
Het martelaarschap van Multatuli's borgen.
Zooeven ontving ik de couranten, waarin te lezen staat, dat de heer Hageman martelaar geweest is van zijn borgschap voor Douwes Dekker. Daar ook ik borg was, heb ik het recht een woord meê te spreken, te meer, omdat ik zelf dadelijk alle martelaarschap onmooglijk heb gemaakt.
Zoo ik eene enkele vergissing bega, is het door verzwakking van geheugen.
Op den voorgrond sta, ten einde mij te vrijwaren tegen de beschuldiging van lichtvaardigheid of erger, dat in Indië de volgens een besluit geëischte borgtocht voor vertrekkende personen een comediespel is. Hij verbindt tot niets. Dit is herhaaldelijk in de couranten bewezen, o.a. door van der Hoeven.
De regeering, die dit weet en niettemin de formaliteit laat bestaan, verklaart dus stilzwijgend, dat zij slechts een' waarborg in schijn, eene vertooning verlangt. [*] Die borgtochten zijn sedert afgeschaft.
Ter zake!
In het eerste halfjaar van 1857 moest ik voor zaken van Wiedang (in Toeban) naar Soerabaia overwaaien. Mijn buurman, de tabaksfabricant Douwes Dekker, beval mij aan van deze gelegenheid gebruik te maken om kennis aan te knoopen met zijn' broeder, later bekend als Multatuli. Daartoe ging ik op den eersten morgen den besten ontbijten bij Montoft. Ik hoorde daar aan tafel iemand spreken, anders dan mijne overige landgenooten denken en spreken.
Na het ontbijt ging ik rechtstreeks op hem af:
- Ik heb zeker de eer den heer Douwes Dekker te spreken?
- Ja, wien heb ik het genoegen te zien?
- Roorda van Eijsinga is mijn naam.
- Wel het doet mij recht veel plezier u te ontmoeten; ga meê, ga meê. Mijne vrouw moet u leeren kennen.
Wij gingen samen naar het kleine logementje, dat naast het groote stond. Mevrouw D.D. was reeds ter ruste voor haar middagslaapje, maar had de voorkomendheid niettemin te verschijnen.
Aanvanklijk liep het gesprek over het door D.D. genomen ontslag uit 's lands dienst, dat ik niet goedkeurde, maar liever uitgesteld had gezien tot het tijdstip, waarop hij zijn pensioen zou hebben verdiend. Het valt evenwel moeilijk te oordeelen over de kracht van eens anders aandrift.
- Nu, maar om op een ander chapitre te komen, zeî Dekker. Hebt Gij ooit zoo'n dom gouvernement gezien als het Indische?
- O neen! op dat punt zijn wij het volkomen eens.
- Verbeeld u, nu willen zij mij niet laten gaan. Gij zoudt natuurlijk denken, dat zij mij graag kwijt waren, maar neen! nu moet ik borgen stellen. Mijn broeder wil ik niet nemen, want hij heeft reeds veel voor mij gedaan en hij heeft een tabakscontract, waarop ze beslag zouden leggen, en ik heb schulden. Ik moet dus iemand zien te krijgen, die niets heeft en niets is. (Deze woorden toonen reeds aan, dat de Douwes Dekker van de heer Hageman een andere is dan de mijne.)
- Welnu, neem mij dan. Binnen weinige dagen vraag ik mijn ontslag als administrateur te Wiedang. Dan ben ik niets en dan heb ik niets.
- Wel, dat is machtig mooi van U.
- Ik zie daarin niets moois, want het moet een krachtig gouvernement zijn, dat uit mijn' zak haalt, wat gij schuldig zijt.
- Nu, perfect. Als gij eene schuldvordering krijgt, antwoord dan maar, dat gij er mij over schrijven zult. Over zes maanden kom ik terug als millionair. Wij zullen dan samen het gemeste kalf slachten. Als ik u eerder gekend had, zouden wij reeds nu samen doen. Maar ik heb mijn plan alleen uitgewerkt en ga nu alleen naar Napoleon en Victoria. - Met die lamme koopluî hier is niets te beginnen. Ik smaalde eens in het logement van Cressonnier, te Batavia, op die tokohouders, die nulliteiten die niets anders hebben dan geld terwijl ik arm blijf en zelfs geen baantje van opziener kan krijgen. - Smaal niet,’ zeî mij van der Hoeven; ‘als gij niet om het geld geeft, gun het hun dan; maar geeft gij er wel om, toon dan, dat gij het even goed kunt winnen als zij.’ - ‘Gij hebt gelijk,’ heb ik hem geantwoord; ‘ik ben paard geweest, ik ga ezel worden’. Ik heb drie maanden gepeinsd en toen eensklaps iets gevonden en als Archimedes uitgeroepen: ‘Eurèka.’
Ieder zal toestemmen, dat Multatuli een slechte ezel is geworden. Ieder, die dichters kent, zal ook in dien droom van een millioen wel niets anders zien dan zelfbedrog.
- Maar, ging Dekker voort, nu moeten wij nog een' tweeden borg hebben. Wacht, ik bedenk daar wat. Ik zal den jongen X., een' zoon van den aannemer X., honderd gulden geven om zijn naam op zoo'n stuk te zetten.
- Ik dank u hartlijk. Dan trek ik mijn woord in. Als oud-genie-officier, die hier tienduizenden heb doen uitbetalen aan dien aannemer, wil ik mijn naam niet geplaatst zien naast dien van zijn zoon. De Chineesche kerk zou daarop natuurlijk leelijke aanmerkingen maken.
- Dat is juist. Weet gij iemand?
- Ja! Er is een jong mensch, IJ, die onlangs gedemitteerd is als tweede-luitenant wegens ‘onverbeterlijke lichtzinnigheid’, zich verbeeldt, dat ik te Wiedang blijf en baantjes van opziener heb te geven, en mij eene audientie verzocht heeft. Van avond om half zes komt hij bij mij. Ik zal hem zeggen, dat ik eerst zal zoeken om zelf eene positie te krijgen en daarna er hem eene zal bezorgen, want ik vind lichtzinnigheid niet infâmant, ik ben zelf ook lichtzinnig, en het is zeer gewaagd iemand van twee en twintig jaren voor onverbeterlijk te verklaren. Daarna, zal ik hem vragen, of hij borg voor u wil zijn.
- Jonges! dat is uitmuntend.
De oud-luitenant IJ. deed, wat ik hem verzocht.
Maar de regeering besliste anders. Mij vond zij onberispelijk soliede, ofschoon ik geene vijftig gulden in de wereld bezat, buiten mijne boeken en kleederen (weder een bewijs, dat de bochtocht eene comedie is), maar de oud-luitenant IJ. moest zoo spoedig mogelijk als passagier der tweede klasse naar Holland gezonden worden. Hij mocht deugen voor engel, maar hij deugde niet voor Indisch ingezetene, allerminst voor Indischen borg.
Mijne bezigheden riepen mij terug naar Wiedang, waar ik spoedig van den heer Hageman, griffier van den landraad te Soerabaia, eene reeds door hem onderteekende acte van borgstelling ontving, met verzoek zijn voorbeeld te volgen, wat ik deed na het comediestuk vluchtig gelezen te hebben.
Eenige maanden later logeerde ik weder te Soerabaia in mijne normale positie, nl. die van geene positie te hebben, en werd op zekeren dag ‘geciteerd ten politie-bureele.’ Ik bezat nog maar vijf en twintig gulden en was beangst dezen eenigen schat te verliezen, wegens overtreding van de eene of andere bepaling.
Den assistent-resident voor de politie Swerver voor de deur van zijn bureel ontmoetende, werd ik verwelkomd met een hartelijk: ‘Vrind! Jij moet als borg van Dekker drieduizend twee honderd gulden aan het gouvernement betalen.’
Dat was een pak van het hart! f 25. - te betalen, dat kon nog, maar f3200. -, dat was physiek onmooglijk.
De heer Sw. werd gemoedelijk: - ‘Vrindje! versnij je pen eens; doe je best eens; schrijf aan de Regeering een hartverscheurend request. Zeg, dat je niet wist, wat het is borg te zijn, en dat je daarom kwijtschelding van betaling verzoekt.’
- Hoor eens, meneer Swerver. De Regeering krijgt elken dag meer dan honderd hartverscheurende requesten; haar hart is geheel verscheurd en bloedt dan ook niet meer. Maar zij kan soms nog kalm redeneeren, en zou zeggen: ‘Als die lummel op zijn 32e jaar nog niet wist, wat een borg is, had hij het maar niet moeten worden.’
Hierop kwam de heer Hageman, mijn mede-borg, binnen, die mij zeide: - Ik heb vóór een paar dagen eene aanmaning aan ons beiden van den resident Bik gekregen om f3200. - te betalen, als borgen voor den heer D.D.; ik heb dien brief maar alleen beantwoord, zonder u te kennen. Dat vindt u immers goed?
- Wel, zeker, perfect, mits u dan ook maar alleen betaalt, zonder mij te kennen.
- Neen, zoo meen ik het niet.
- Ja, maar ik wel.
- Zoudt u straks eens op mijn bureau willen komen?
- Om wat te doen?
- Ja, misschien zoudt u in mijn antwoord iets vinden, dat u te pas kon komen.
- Wel, waarachtig niet. De Regeering zou immers daadlijk zien, dat ik met uw veeren pronkte.
- Och, kom toch eventjes.
Ik ging mede en kreeg een lang stuk van zeven of acht folio's ter lezing, dat aanving met de verklaring van den heer Hageman, dat hij niets bezat en altijd eerlijk gediend had. Daarna volgde, geloof ik, een rechtsgeleerd betoog, waarin, zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, Latijnsche termen voorkwamen, zoo als domicilium citandi.
- Ziet gij wel, riep ik uit, daaraan heb ik niets, want mijn Latijn gaat van mensa tot mensae. Maar à propos! laat mij de acte van borgstelling nog eens zien. Misschien halen wij daar nog wat uit.
- Maar, mijn God! die hebt gij immers geteekend?
- Nou ja, maar niet attent gelezen. Ik heb gedacht, dat gij, die sinds jaar en dag wetboeken en staatsbladen eet, zoo'n stuk wel naar behooren zoudt hebben opgemaakt.
Tot mijne zoete verbazing las ik de volgende verklaring: ‘De ondergeteekenden stellen zich als borgen voor den heer Ed. Douwes Dekker, ingevolge de wet, die de aankondiging van het vertrek in de courant beveelt zes weken te voren.’
- Meneer Hageman! hebt Gij expres dat stuk zoo ingericht, dat het niets beteekende?
- Neen.
- Nu, dan zijt Gij leep geweest zonder het te willen. Dat ding verbindt ons tot niets. Wij komen vrij.
Ik begaf mij tot den heer Swerver:
- Weet Gij wel, wie betaalt?
- Wel, jij?
- Neen, U. Lees deze acte maar. Gij hadt Dekker zes weken moeten aanhouden en Gij hebt hem laten vertrekken.
- Vervloekt, je hebt gelijk.
- Mag ik U een' goeden raad geven? Versnijd uwe pen eens, doe uw best eens; schrijf aan de Regeering in een hartverscheurend request, dat gij zooveel stukken moet onderteekenen, dat gij de meeste niet leest; dat dit ook nu het geval is geweest, en dat gij daarom kwijtschelding van de betaling verzoekt.
- ...Kerel, ik geloof, dat je mij voor den gek houdt.
- Goeden morgen, Meneer Swerver!
Ik ging daarop even in het kantoor van den Notaris Mr. Meertens die als getuige kan optreden en schreef van daar aan den Resident Vreede Bik den volgenden brief:
‘Ik heb de eer UwEG. te verzoeken, mij wel te willen mededeelen aan welk wetsartikel of staatsblad UwEG. het recht (lees: macht) ontleent mij te dwingen tot een betaling van f 3,200.’
De comedie was uit. Natuurlijk betaalde noch de resident Vreede Bik, noch de assistent-resident Swerver één enkelen cent. Het bestuur had gedacht: Man kann's probiren. Zelfs toen ik later weer ambtenaar werd bij waterstaat en spoorwegopmetingen, begreep de Regeering geen eisch tegen mij te kunnen doen gelden.
Hoe is het nu mogelijk, dat de Heer Hageman spreekt van zijn martelaarschap? Wil hij volstrekt voor martelaar doorgaan? Ik gun hem de pret!-