Lijst van brieven op datum
3 april 1871
Volledige Werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871 (1982)
3 april 1871
Artikel van J.P. Moltzer in het Studenten Weekblad, Orgaan voor Noord- en Zuid-Nederland, nr. 4, blz. 15-16. (U.B. Amsterdam; fotokopie M.M.) Slot: voor de eerdere gedeelten zie 13 en 27 maart.
Ut desunt vires etc.: al moge de kracht tekortschieten, dan valt de wil te prijzen (lat.).
Eenige bedenkingen tegen ‘Nog eens Vrije Arbeid’ van Multatuli.
Ja maar, zoo zeggen de voorstanders van het Kultuurstelsel, ‘gij geeft hier nu wel zeer mooie bepalingen en verordeningen, doch hoe en door wien, zullen ze worden gehandhaafd? Dit is o zoo makkelijk op 't papier, in de praktijk zal het u blijken onmogelijk te zijn.’ Maar waarom dan toch, zoo antwoord ik, is het Nederlandsch gouvernement, ook volgens Multatuli, wel in staat om een art. 55 R.R. te doen opvolgen en niet bij machte om onder een stelsel van vrijen arbeid bepalingen van soortgelijken inhoud in stand te houden? Waarom is het controleren der Inlandsche hoofden wel mogelijk onder een stelsel van gouvernementscultures, waarbij toch uit den aard der zaak de hoofden veel meer moeten worden ontzien, en eene bepaalde onmogelijkheid bij een stelsel van vrijen arbeid, waar de concurrentie van zelve dat omkoopen der regenten zou tegen houden? Men zegt, dat de eigenaardige dorpsinstellingen op Java de grootste schuld dragen van dat onbegrijpelijk gezag der hoofden, dat door geen reglementen kan worden opgeheven, en dit zou een allezins gewichtig argument zijn, indien niet door het invoeren van vrijen arbeid juist eene der grootste oorzaken zou vervallen, waardoor die gehoorzaamheid en onderwerping in stand worden gehouden, n.l. 't communaal landbezit, eene instelling, die hoewel niet overal, toch op 't grootste gedeelte van Java heerschende is.
De gronden, die in de eene of andere gemeenten gelegen zijn, behooren niet individueel aan de leden der dessa, maar aan de gemeente qua corporatie. Slechts den grond onder en rondom de huisjes, (en dit geldt toch nog niet eens overal) hebben de bewoners in eigendom, terwijl al het overige gemeente-gronden zijn die om het jaar of om de twee jaar door het dessahoofd worden verdeeld.
Van hier dat de Javaan nooit eigenlijk als individu, maar alleen als lid der dessa wordt beschouwd. De contractant, die met den inlander eene overeenkomst wil sluiten, doet dit niet met hem maar met zijn hoofd. Nooit zorgt de Javaan voor zich zelf, integendeel, altijd wordt er over hem beschikt, en eigenbelang, ambitie om door inspanning van eigen krachten zich er bovenop te werken, zijn voor den Javaan meestal onbekende grootheden.
En dit is een zeer natuurlijk gevolg van de instellingen, waaronder hij leeft. Een stuk land, dat hij dit jaar bebouwt, waaraan hij moeite en kosten besteed heeft om het vruchtbaar te maken, kan hem het volgend jaar ontnomen en aan zijn buurman gegeven worden, die meer bevriend met het dessahoofd is. Wie zal zich aan zulk een risico wagen?
Het is een algemeen bekend feit, dat de Javaan nooit uit zich zelf iets anders bouwt dan rijst, waarmee hij in zijne dagelijksche behoeften voorzien kan. Ziet, zoo roept men uit, is dit dan geen bewijs, dat de Javaan niet deugt voor een stelsel van vrijen arbeid, en dat men hem dwingen moet, zoo men wil dat hij ook produkten zal leveren, voor de Europeesche markt meer geschikt?
Ik zal op deze bedenking antwoorden, door een voorbeeld aan te halen uit onze hedendaagsche maatschappij, van zoo algemeene bekendheid, dat het bijna tot een spreekwoord is geworden. Een jong dorpspredikant, die nog niet alle hoop heeft opgegeven om later naar eene andere plaats te worden beroepen, zal er niet ligt toe overgaan om in zijn tuin asperge-bedden aan te leggen. Waarom niet? Omdat die man zoo schrikkelijk lui is? Geenszins, maar eenvoudig hierom, omdat het niet zeker is, of hij wel ooit de vruchten van zijn arbeid zal genieten en hij niet van plan is voor zijn opvolger te werken. Men moge nu misschien klagen, over gebrek aan liefde van dien voorganger der gemeente tot zijn opvolger, maar hem beschuldigen van luiheid kan men niet.
En als nu de koffie uiterlijk vier jaren tijds noodig heeft, vóórdat de boomen vrucht dragen, is het dan niet heel natuurlijk, dat de Javaan zulk eene koffie-speculatie niet durft wagen, daar hij niet weet of hij wel zal kunnen maaijen, waar hij heeft gezaaid en of zijn koffijveld, waaraan hij toch zijn tijd en kosten heeft besteed, niet misschien reeds het volgend jaar, bij de nieuwe verdeeling, aan een ander zal worden gegeven? Geef dienzelfden luien Javaan den grond dien hij bebouwt in eigendom, verhef hem tot individu, die vroeger slechts een dessahoorige was, en ge zult zien dat weldra zijne hooggeroemde luiheid in werkzaamheid zal veranderen, terwijl het ontzag voor het inlandsch hoofd, van wien hij nu niet langer afhangt bij de verdeeling der rijstvelden, merkbaar zal verminderen.
Het stelsel van vrijen arbeid is onpractisch, zegt Multatuli, want: b. Hij die voorgeeft den Javaan door vrijen arbeid te beschaven huichelt, en beoogt slechts alleen eigen winst en voordeel, terwijl op het punt van moraliteit die vrijarbeider zelf misschien nog wel eens een lesje kan gaan nemen bij den Javaan. (Zie pag. 44-57 en 89-95.)
Eene heerlijke gelegenheid voorwaar om die idealistische vrijarbeiders in een bespottelijk daglicht te stellen! En indedaad, Multatuli, de man die veel heeft geleden, die zulk eene bittere levensopvatting heeft gekregen, juist door de schrille tegenstelling die hij overal heeft waargenomen tusschen die wereld zooals ze moest zijn en zooals ze werkelijk is, diezelfde man tracht hier met goedkoope aardigheden de lachers voor zich te winnen in den strijd tegen den vrijen arbeid; wat mij betreft, zoo hij zijne partij met die lachers hoopt te versterken, hij moge ze gerust behouden. Doch om een wezenlijk afdoend argument tegen vrijen arbeid aan te voeren, is er toch nog wel iets meer noodig dan den tegenstander van 't kultuurstel te vertoonen in 't kleed van een' beschavenden witgedasten kathechiseermeester, die onder de lessen over moraliteit, sterrekunde en transcendentale wijsbegeerte, (zie pag. 45), den Javaan zooveel mogelijk uitzuigt, om na 15 jaar die beschaving verder aan een ander over te laten en in Parijs, Nizza of Wiesbaden een lekker leven te leiden.
Doch dat willen de vrij-arbeiders niet en dat weet gezelf ook wel, Multatuli!; de lange lijst van onderwerpen in uwen Max Havelaar van pag. 36-43 voorkomende, wettigt ten minste het vermoeden dat gij, na over zoo heel veel gedachten geschreven te hebben, toch ook hiervan beter op de hoogte zijt. De kwestie is niet óf de Javaan zedelijker moet worden, óf Indië zal moeten worden opengesteld aan een troep kathechiseermeesters, maar de wensch der liberalen is, dat Nederland ook voor hare Koloniën een rechtstaat zij, d.w.z. dat het ook voor Indië de voorwaarden moet verwezenlijken door wier vervulling de Javaan tot zijne ontwikkeling, tot zijn bestemming kan geraken. En nu geef ik het u graag gewonnen, in moraliteit, in eenvoud des harten is de Javaan ons wellicht verre vooruit. Misschien ook is de Javaan gelukkiger in den tegenwoordigen toestand, maar een kind op zesjarigen leeftijd is ook veel beter en gelukkiger, en niemand zal toch beweren dat het de bestemming van dat kind is zoo te blijven.
Tot nog toe is Indië niet anders beschouwd dan als het werktuig om het moederland tot grooter ontwikkeling te brengen; het wordt tijd dat er ook eens iets wordt gedaan om den Javaan te ontwikkelen. Nu niet in den zin van braver maken, maar in den zin van hem mensch en individu te doen worden, die vroeger slechts een werktuig en een dessahoorige was, hem eigenbelang te leeren kennen, die vroeger slechts werkte voor een ander.
Ziet Multatuli, dát willen de liberalen en nogmaals beweer ik, dat wist ge ook wel; maar als gij niet overdrijft dan kunt ge niet scherp genoeg zijn, niet bitter genoeg om een satyre te schrijven, als gij niet overdrijft dan valt er niets te bestrijden, en gij hebt u nu eenmaal voorgenomen te vechten al loopt dit ten laatste dan ook uit op schermen tegen windmolens.
Het stelsel van vrijen arbeid is onpractisch, zoo zegt Multatuli, want: c. aangenomen al dat de vrij-arbeiders met hunne beschaving het goed meenen dan toch moet hij hen doen opmerken dat zij zich te veel op het standpunt plaatsen van den wereldwijsgeer, te weinig het Nederlandsch belang in 't oog houden.
Door nu het Kultuurstelsel af te schaffen, in een tijd dat het moederland al zijn edelste krachten noodig heeft om zich in zijne Europeesche positie te handhaven, terwijl we elk oogenblik kunnen worden opgeroepen om schatten te offeren aan de zaak der onafhankelijkheid, zou Nederland zich moedwillig berooven van een steun dien het allezins noodig heeft, en onzen nazaten het recht geven tot het verwijt: ‘Gij misbruiktet het erfdeel uwer vaderen om ons, aan wien ge dat ongeschonden hadt moeten overdragen, het onze te doen verliezen. Wij vervloeken u, o voorgeslacht.’ Zie pag. 97.
Ja ‘wij vloeken u’! zoo roept in Multatuli's phantazie de nazaat uit, die met pickelhaube en zündnadel bezwaard, over jaren wellicht achter de wallen van Metz het Deutsche Vaterland tegen den Franschen geweldenaar zal hebben te verdedigen; ‘gij draagt schuld er aan met uwe holle vrij-arbeiderstheoriën, dat ik mijn leven moet wagen voor de verdediging van een vaderland dat het mijne niet is, gij o voorgeslacht, dat Pruisische slavernij bracht over uwe kinderen en vrijheid gaaft aan den Javaan.’
Maar hoort, tegenover dien kreet van beschuldiging, uit een onzekere toekomst die ook even goed anders kan zijn, snerpt ons een tegenwoordig wezenlijk lied in de ooren dat aldus begint: ‘Er ligt een roofstaat aan de zee tusschen Oost-Friesland en de Schelde.’ [*] Max Havelaar, Deel I. pag. 184. En dat lied dat gaat voort en elk couplet begint weer met de eentoonige regel ‘En toen deze buffel aan Saidjah's vader was afgenomen en geslacht’, [*] Max Havelaar, pag. 123 en volg. terwijl het eindigt met de woorden: ‘Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van het bijeengeraapte batige slot.’ Tegenover deze beschuldiging van den nazaat, roept het voorgeslacht ons toe: gij onnutte dienstknecht, over veel heb ik u gezet en wat hebt ge hiermee gedaan? Gij zijt gelijk geweest aan hem die heenging en zijn talent begroef in de aarde ten einde het niet te verliezen, en ge hebt het dan ook wel is waar niet verloren, maar er mede gewoekerd hebt ge evenmin. Nog altijd is in dat schoone en vruchtbare Java ¾ gedeelte woest en onbebouwd, terwijl in 't moederland er nog velen zijn die hun leven in armoede en gebrek moeten voortslepen; nog altijd is die luie Javaan op dezelfde hoogte van ontwikkeling en beschaving, terwijl gij u rijk maakt met de vruchten van zijn arbeid en voor de verdediging van uwe onafhankelijkheid niet zelve alle krachten inspant maar liever steunt op de millioenen van het batige slot.
Hoort Multatuli, dit roept het voorgeslacht ons toe, en wat anders kunnen wij naar waarheid hierop zeggen dan zwijgend instemmen met die beschuldiging?
Indien het kultuurstelsel hierom ten slotte moet worden gehandhaafd, omdat men vreest dat wij ons niet langer staande kunnen houden zonder zijne baten, dan waarlijk wordt het meer dan tijd dat een stelsel van vrijen arbeid ons dat ruggesteuntje ontneme en hierdoor het bewijs worde geleverd dat wij nog niet geheel tot eene natie van oude mannen zijn verschrompeld.
Zoo het op de verdediging onzer onafhankelijkheid aankomt, laat ons dit dan niet overlaten aan anderen, maar de meeste en eenigste steun in ons zelven zoeken.
En hiermede wil ik eindigen. Ik heb getracht de bedenkingen te weerleggen die Multatuli in deze brochure tegen vrijen arbeid heeft geopperd, maar of mij dit gelukt is, ik zelf ben de eerste om dit te betwijfelen. De eigenaardige moeielijkheden, die aan deze kwestie verbonden zijn, deden mij dikwijls genoeg gevoelen dat het onderwerp waaraan ik mij had gewaagd ver boven mijne krachten ging, maar ik bedacht tevens dat het in dit Studenten Weekblad niet alleen te doen is om goed te schrijven maar vooral ook om goed te leeren schrijven.
Wilt bij het beoordeelen van mijn stuk de spreuk der ouden niet vergeten.
Ut desunt vires.
Tamen est laudanda voluntas.
J.P. Moltzer.
Leiden,
7 Februari 1871.