Multatuli.online

1 april 1871

Anoniem Ingezonden Stuk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, nr. 91 (Knipsel M.M.)

Ingezonden stukken.
Multatuli. Nog eens: Vrije Arbeid.

‘Publiek ik veracht u met groote innigheid’, schrijft Multatuli in zijne Minnebrieven, blz. 17, en 't bovengenoemd geschrift bevestigt dit gevoelen nog nader, daar hij ons wil doen gelooven, wat ieder beschaafd man tegenwoordig beter weet. 't Is eene speculatie op de onnoozelheid der lezers; niet meer. Wel jammer voor zoo'n uitmuntend talent.

Of zijne ‘innige verachting’ zich ook tot de waarheid en de historische feiten uitstrekt? 't schijnt wel. Immers het Monster, met de roode vlag, dat hij schept en ons dan voorstelt, waartegen hij schermt en te velde trekt, met de scherpe wapens die hij zoo goed hanteert, waarmee hij zwakkelingen zoo goed weet te treffen: dat Monster is slechts een vrucht zijner fantasie, met al de booze eigenschappen die hij het toedicht, als ‘gehuichelde menschenliefde, boerenbedrog, gunstbejag, roofzucht, Javaan-exploitatie, de waarheid gebruiken om leugen te staven; enz. enz. Al deze liefelijkheden kent hij aan de koloniale hervormers, aan hen toe, die er naar streven om de belemmeringen en banden, die op Java den vrijen arbeid en de welvaart beletten, uit den weg te ruimen. Neen, zegt M., dat geven zij niet voor; maar eigenlijk willen ze dien arbeid ‘gedécreteerd, gereglementeerd en ingevoerd’ hebben; zij willen het gezag ‘onttronen, verlammen, verdringen, het gezag der Hoofden wegwerpen’ enz. enz. 't Is de taktiek van Bazile, er zal wel wat van blijven kleven bij eenvoudige onkundige lieden. Nog eens, jammer voor zoo'n uitmuntend talent. Als hij ons nu op die wijze een behoorlijken afschuw voor het gedrocht zijner vinding denkt ingeboezemd te hebben, dan krijgen we amokh, dan komen de wraak-, moord- en bloedtooneelen met zijne meesterhand geschetst; we zouden er van ijzen, indien we niet weldra bemerkten dat het maar een storm in een glas water is; dat het geheel, met al zijn verschrikkelijkheden en decoratief, slechts dienen moet om de conclusie aannemelijk te maken: ‘dat op Java geen ander bestuur denkbaar is’ (blz. 2-81,) dan het tegenwoordige, dan het zoogenaamde cultuurstelsel. Maar onze K.K. generaals, die toch ook eenige kennis bezaten van Javasche toestanden, hadden eene geheel andere overtuiging. ‘De mogelijkheid om eene hervorming daar te stellen is bewezen’, schreven zij in hun rapport aan den Koning. [1] Van Deventer, bijdragen deel I bladz. 385. 't Is echter onmogelijk al de onwaarheid, de insinuatiën, beschuldigingen, sophismen en satiren, waarvan M. zich bedient en die hij in dat geschrift heeft opgestapeld, te ontzenuwen en degelijk te weerleggen. Daartoe zou ik een boek moeten schrijven zesmaal dikker dan het zijne, zonder dat er aan tebeurt zou vallen wat M. blz. 6 van zijne werken zegt, namelijk: gelezen te zullen worden lang nadat de namen van vele anderen vergeten zijn. Ik moet mij dus bepalen tot het beantwoorden en toelichten van twee punten, waarop het in dit tendenz-geschrift hoofdzakelijk aankomt, te weten:

Wat we van eene rationeele en plichtmatige beperking van het gezag der inlandsche hoofden te wachten hebben.

Ik zal slechts de geschiedenis laten spreken; ik sta op historischen grond. Met zijn scherpen blik, doorzag en herkende de Maarschalk Daendels, dat het willekeurig gezag der volkshoofden de oorzaak was van de armoede en het diep verval der bevolking. Met den fermen wil, hem eigen besloot hij er een einde aan te maken; maar hij vroeg niet, zooals tegenwoordig, het advies zijner ambtenaren; aan hen droeg hij het onderzoek niet op; maar hij begaf zich daartoe zelf naar Samarang, waar hij de Regenten uit de provinciën (residentiën) met eenige der kundigste residenten bijeen riep. Aan dit onderzoek besteedde hij een geheele maand en zegt in zijn rapport: [2] In de bijdragen van van Deventer, deel I bladz. 17-24 is dit rapport in extenso te vinden. ‘Ik heb ieder dezer regenten in het bijzonder gehoord en met mijn plan van verbetering zijn allen volkomen bevredigd, de gemeene man is van zijn meest drukkende lasten ontslagen en 's Gouvernements kas tevens met een aanzienlijk inkomen bevorderd.’

‘Ik heb gemeend hunne denkbeelden van een zeker onafhankelijk en eigenheerig bestuur over hunne onderhoorigen, welke alsnog bij hen huisvesten, te moeten wegnemen, om plaats te maken voor eene volkomen onderwerping aan het koninklijk bestuur.

De contingenten onder het vorig bestuur (het gedwongen leveren van producten aan de compagnie) zijn afgeschaft.

Ik heb de regenten doen beseffen, dat zij in hoedanigheid van 's Konings ambtenaren (niet langer als volkshoofden) op groote voorrechten aanspraak kunnen maken; maar ook, als onderdanen van Zijne Majesteit, eene onbepaalde gehoorzaamheid aan de bevelen van het Gouvernement van hen gevorderd wordt. Ik heb den tweeden rang in de prefecturen (residentiën) aan de daaronder sorteerende regenten toegekend, doch met uitdrukkelijke verplichting, om in alle zaken de bevelen van den prefect te respecteeren en te gehoorzamen.’

Ziedaar reeds in 1808 een hoofdbeginsel van Westersche beschaving, op die zoozeer gevreesde inlandsche hoofden toegepast en gehandhaafd tot 1830 toe.

Klinkt dit niet geheel anders dan wat Multatuli ons aangaande die hoofden wijs wil maken?

En hoe hebben die, in hun gezag zoo gebreidelde, gekortwiekte Hoofden zich gedragen?

In waarheid was er nooit ‘rustiger rust’ op Java geweest dan na dien maatregel.

Nooit was het Gouvernement krachtiger en meer geëerbiedigd dan daarna. Nooit kon het Gouvernement meer met het volk uitrichten dan toen.

Wij hebben nog vele dier ‘onttroonde’ regenten persoonlijk gekend en geen hunner die niet sprak met eerbied en ontzag voor ons bestuur, zooals het door Daendels was gevoerd. Nooit, zeiden zij, was de ‘kleine man’ (het volk) zóó gedwêe en bereidvaardig. Niet een hunner die zich over hem beklaagde, wegens vermindering van gezag en invloed onder de bevolking.

Het Engelsch tusschenbestuur (1811) en onze Commissarissen-Generaal (1816) handhaafden de positie, door Daendels hun aangewezen en toegekend. De K.K. generaal gingen nog verder; zij beperkten de statie der Hoofden binnen een zekeren nauwkeurig omschreven grens [3] Reglement van 9 Mei 1820 no. 6 - Ind. Staatsbl. no. 22.. Tot daartoe waren meer of min uitgestrekte gronden in het bezit van regenten en hoofden gebleven, uit wier opbrengsten en uit de diensten der daartoe behoorende bevolking zij niet onaanzienlijke inkomsten genoten, maar waardoor het volk gedrukt werd; en K.K.G. aarzelden niet om hun ook die voordeelen te ontnemen. Bij Indisch Staatsblad 1819 no. 11 werd bepaald dat alle inlandsche regenten, hoofden en gepensioneerden voortaan betaald zouden worden ‘in geld en niet in land.’

En hoe hebben die Hoofden deze stoute vergrijpen tegen den adat en hunne prerogatieven gedragen? Met kalme gelatenheid en onderwerping. Nergens werd de rust verstoord en toch waren toen aan de bevolking de ‘Westersche’ voorrechten van persoonlijke vrijheid, onbelemmerde beschikking over haar grond en producten toegekend, onder bescherming van het Ned. Gouvernement, dat in deze zijn plicht deed, en nooit was het volk meer tevreden. ‘Wij hebben in onze provincien geen bajonetten noodig tot handhaving van het gezag,’ schreven de residenten aan het Gouvernement. In 1826 verklaarde de Hooge Indische Regeering dat zij ten eenenmale vreemd was aan de gedachte, dat de regenten op Java langer eenigen invloed zouden kunnen uitoefenen waardoor het Gouvernement zou kunnen verontrust worden.’ [4] Van Deventer bijdragen dl. 2, bladz. 78. Wél sterk moet dat Gouvernement zich toen gevoeld hebben, daar er op dat oogenblik een oorlog woedde waarin wij menig échec leden. Nooit was er een tijdstip zoo zorgelijk voor ons en zóó gunstig voor de hoofden, om het volk tegen ons op te ruien en in opstand te brengen. En wat gebeurde? Allerwege stonden regenten en hoofden ons met hun invloed bij, en stroomde het gewapende volk waar gevaar dreigde naar de grenzen, om onze krijgsmacht te versterken ter bescherming van ons gezag en bestuur, maar ook tot behoud der verkregen vrijheden. Sterker proef dan deze voor de gerustheid van hoofden en bevolking is niet denkbaar; grooter triomf kan de toepassing van ‘Westersche’ beginselen op een Oostersch volk niet behalen.

In zijn rapport van 24 December 1827 [5] Nahuis, verzameling van officieele stukken dl. 2, bladz. 496. schrijft de Generaal opperbevelhebber de Kock, aan de Indische Regeering: ‘Er is ons nog geen voorbeeld bekend van een éénigen Javaan, die onder ons bestuur tot eene zekere hoogte gekomen is, die zijnen plicht openlijk heeft verbroken. Integendeel heeft het Gouvernement zich niet dan te beroemen over de trouw en genegenheid die het van de zijde der regenten en voornaamste inlandsche grooten ondervindt.’ Dit zijn allen historische feiten die zelfs een Multatuli niet onwaar kan maken. Vergelijk daarbij nu zijne bewering bladz. 81 ‘dat geen ander bestuur denkbaar zou wezen dan het tegenwoordige’. Vergelijk vooral de houding der inlandsche hoofden, gedurende den oorlog tegen Diepo Negoro, gedurende die 22 jaar, bij de schets van moord en bloed die hij op bladz. 76 levert, wanneer wij andermaal de regenten en hoofden mochten plaatsen in de stelling die zij van 1808-1830 hebben ingenomen, waarin zij zich kenmerkten ‘door trouw en genegenheid.’ Ter vergelijking geeft u den maatstaf van Multatuli's oprechtheid en waarheidszin; beoordeel daarnaar wat er is van de verzekering op bladz. 1 van zijne ‘bewezene welmeenendheid, waarop hij meer dan ieder ander op dit terrein arbeidt’ (??) en welke waarde zijn groote woorden hebben. Wie geen dupe wil wezen van zijn wegslependen stijl, zich niet door hem bij ‘den neus’ wil laten nemen, sla de bronnen op die ik aanwijs en oordeele wat de waarheid is

II.

Nadat Multatuli zijn welgevulde torpedo heeft laten springen, en berekenen kon, dat onkundigen, zwakken lieden er genoeg schrik en angst door was aangejaagd, dat zij voorbereid waren om zijne conclusie - ‘geen ander bestuur is voor Java denkbaar’ - te beamen, komt hij - alsof hij er nooit iets van vernomen had - zeer naïef tot de vraag: ‘Welke bestuurswijze hebben de liberalen voor Indie voor te slaan’? Is het denkbaar, dat een man als Multatuli dit niet weten zou? dat hij nooit het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië doorsnuffeld, of de Parlementaire redevoeringen van van Hoëvell gelezen heeft? Het kost moeite dit te gelooven; al schijnt hij ook met diens handelingen zoo weinig bekend, dat hij de geheele bladzijde 26 vult met insinuatiën en onwaarheid, dien afgevaardigde rakende, zeker uit onschuldige, verschoonbare dwaling ter goeder trouw. Het tweede punt dat beantwoord dient te worden is dus M.'s vraag. ‘Welke bestuurswijze hebben de liberalen voor te slaan.’ Ons antwoord is niet nieuw. Slechts den normalen toestand wenschen wij; niets anders dan wat ieder reeds lang weet, zooals het o.a. openbaar (1860) in Felix Meritis werd voorgedragen. [6] Die redevoeringen zijn gedrukt en uitgegeven, bij Martinus Nijhoff te 's-Hage. Niet de ‘wijze’, maar de wettig geformuleerde grondslagen van bestuur verlangen wij terug, die van 1818-1830 op Java gegolden hebben; ‘Westersche’ beginselen, die, zooals we uit de geschiedenis gezien hebben, door de ervaring geijkt zijn, toen er rust, welvaart en tevredenheid in de provincien van het Gouvernement heerschten [7] In de Vorstenlanden en Palembang was oorlog, juist omdat men dáár die beginselen verkracht had., dat door rechtvaardigheid en verlichting van veel druk de toegenegenheid van het volk gewonnen had, zonder eenige schade te doen aan den eerbied of de gehoorzaamheid, aan de inlandsche hoofden verschuldigd, van wie het zich nog menige knevelarij liet welgevallen; maar wie het te erg maakte werd aangeklaagd en ontliep de verdiende straf niet; want de Regeering, die er niet aan medeplichtig was, liet recht wedervaren aan wie er aanspraak op had. Eenige gemeene Javanen vervoegden zich toen persoonlijk bij K.K. generaal, om den regent van Bangil en de rongo van Malang aan te klagen wegens knevelarij, en deze beide voor-name hoofden werden uit hunne bediening ontzet [8] Van Dev., Bijdragen, deel I, bladz. 391.. Dit is toch geheel iets anders dan Multatuli ons aangaande de afgodische vereering van het volk, den vreselijken invloed en de geduchte macht der hoofden op de mouw wil spelden. Het Gouvernement dat hen aan durfde was sterk. ‘Onder deze instellingen kunnen de regenten en hoofden geen verontrustenden invloed uitoefenen; zij zijn trouw en ons genegen’, verklaarde toen de Regeering, op grond der ervaring. Weet Multatuli van al die feiten dan niets? Hij zegt toch op bladz. 27 dat men hem niet beschuldigen zal van onkunde in binnenlandsche verhoudingen. Maar wat dan? Met welk doel ignoreert hij dát alles? 't Is toch 't schoonste tijdvak van ons bestuur, 't eenige waarop we roemen mogen. We willen niet gissen [9] Maar zeer opmerkelijk is het verschil in M. beschouwingen van vroeger en heden en in zijne gezindheid jegens personen; vergelijk de persiflage op bladz. 269/70 van Max, op den Gouverneur-Gen., met al den lof dien hij nu aan denzelfden persoon (Rochussen) toezwaait., maar herhalen: dat krachtig bestuur wenschen we terug; maar loyaal en eerlijk toegepast, gewijzigd naar de eischen van den tegenwoordigen tijd, zooals het in de zitting der Tweede Kamer van 28 Juli 1854 door J.C. Baud geformuleerd werd, wien men ook niet licht van onkunde of lichtvaardigheid in deze zal verdenken. Zijn gezag leggen we in de schaal tegenover dat van Multatuli, en verstandigen kunnen dan oordeelen wie te licht bevonden is.

M. zegt op bladz. 27: Ik voorzie den tijd, dat zij - Ministers, Kamerleden, courantiers, enz. - munt slaan uit mijne denkbeelden.’ Ik geef echter de voorkeur aan de geschiedenis, omdat de daaruit geslagen munt van beter gehalte en meer gangbaar is; vooral omdat zij zijne denkbeelden geheel te niet doet. Hij zou nl. niet in die dwaling van denkbeelden zijn vervallen, als hij die geschiedenis en de Javanen gekend had, zooals wij, in het tijdvak hunner vrijheid. Hij heeft ze alleen gekend in hunne verlaging; nadat van den Bosch het schoonste werk van Daendels vernietigd en de inlandsche hoofden op nieuw tot Aziatische despoten verheven had, die hij met cultuurprocenten en weder met rijstvelden begiftigde, om ze tot willige werktuigen te maken zijner dagwerken, dat hij met vrije menschen niet bereiken kon; daartoe waren slaven noodig, en nu beoordeelt M. hen naar den toestand van verlaging en demoralisatie, die door de slavernij overal gekweekt en gevoed is.

Dat Multatuli de eerste zou geweest zijn, die zich het lot der Javanen openlijk aantrok en ‘de bres zou geopend hebben,’ zooals hij bladz. 4 zegt, is alweder eene illusie, waartegen 24 boekdeelen van het Tijdschr: v. N.I. met tal van anderen protesteeren. In een dier geschriften lezen we o.a.: ‘Ofschoon men in den laatsten tijd meer belangstelling jegens dit volk (de Javanen) betoont, en er veel geschreven wordt over kolonisatie, landverkoop, monopolie en vrijen arbeid, zoo heeft men nogtans weinig gedaan om onze zorg en belangstelling voor de Javanen op te wekken. Niemand schijnt zich nog geroepen te gevoelen, om den mensch, die al die schatten van Java voortbrengt, tot het voorwerp van een opzettelijk onderzoek te maken,’ enz. Dit boekje is in 1851 gedrukt bij Wijt en Zn. te Rotterdam, dus lang voordat iemand aan Multatuli dacht; vele dingen komen er in voor, die hij wel eerst had mogen lezen, voor hij ‘nog eens over ‘vrijen arbeid’ ging schrijven; dit zou hem behoed hebben om zich veel niet toe te eigenen wat hem niet behoort.


Een Vriend van de waarheid, die niet streeft naar valsche populariteit.