Multatuli.online

13 februari 1871

Artikel in de Java-Bode, nr. 37. (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.)

Rammelslag: Idee 608; zie V.W. IV, blz. 356-361.

De derde partij.

Aan het slot van Multatuli's vroegere brochure over Vrijen Arbeid, tot wier herlezing de nu onlangs verschenen latere dezer dagen onwillekeurig uitlokte komt eene welsprekende uitboezeming voor, gerigt tot hen en tot haar, van wie de schrijver destijds (Januarij 1861) de vorming eener nieuwe partij in Nederland verwachtte, welke hij de derde noemde; eene soort van kruisvaartprediking zonder kruis, een geestelijke wapenkreet, bij uitnemendheid geschikt om indruk te maken op jonge en ontvankelijke gemoederen. ‘Op’, werd daarin gezegd:

‘Op... op... gij weinigen, die nog niet zijt verleugend.

Op, jongelieden, die nog uw hart voelt kloppen voor het goede. Op... op... gij die nog niet hebt verleerd te gloeijen van verontwaardiging bij 't aanzien van het booze.

Op, vrouwen die moeders zijt van een volgend geslacht, dat schaamte zal voelen over 't vorige.

Op, meisjes, die bestemd zijt om moeders te worden...

Gij jongelingen, gij vrouwen, gij meisjes,... gij zijt menschen.

Men zegt u, dat ge 't niet zijt. Men behandelt u alsof ge 't niet zijt. Men dwingt u het niet te zijn...

Maar ik zeg u: gij zijt menschen; op u rust menschen pligt.

Die pligt schrijft voor: streven naar waarheid.

En overal heerscht leugen.

Op dan,... ten strijde tegen de leugen. Op ten strijde. Op ter overwinning. Op, tot het bijeenroepen, tot het ordenen, tot het wapenen van de derde partij.

Toen die proklamatie in Nederland het licht zag, voorspelde menigeen, dat er weinig van teregt zou komen en Multatuli's welgemeende poging, eenmaal met Lamartine te kunnen zeggen: j'ai pour moi les femmes et les jeunes gens, noodwendig schipbreuk moest lijden. Echter zou niemand gedacht hebben, dat binnen een tijdsverloop van hoogstens acht of negen jaren de illusien van den schrijver een zoo groote omkeering zouden ondergaan als uit den nieuwen bundel zijner Ideën thans het geval blijkt te zijn. Welligt zullen sommige lezers onderstaand fragment te uitvoerig noemen om in een dagblad te worden aangehaald; en wij zullen daarover niet redetwisten. Alleen durven wij beweren, dat zelden in twee of drie bladzijden eene sprekender karakterschets geleverd is van eene geheele laag, om zoo te zeggen, der Nederlandsche zamenleving. Wat is er geworden van die schare, welke Multatuli in 1862 te wapen riep? Uit welke elementen is zij zamengesteld? Welke ondervindingen heeft hij omtrent haar opgedaan? Hoe heeft zij aan zijn ideaal beantwoord? Hij zelf beschrijft het op onnavolgbare wijze, als hij op bladz. 52 zijner nieuwe Ideën verhaalt, hoe hij in den winter van 1868 of 1869, des avonds in eene Nederlandsche provinciestad als spreker zullende optreden, in den voormiddag aan het stationsgebouw opgewacht en door drie of vier leden der derde partij, met den heer Rammelslag aan het hoofd, het stadje binnengeleid werd. Wat hier volgt is een paskwil, ja; doch zoo er nog iemand gevonden wordt, die voortgaat verwachtingen te bouwen op het niet, ‘verleugend’ gedeelte der Nederlandsche natie, zal die charge hem op duurzamer wijze van zijnen waan genezen, dan de heiligste ernst vermogt zou hebben:

- Wien heb ik 't genoegen te spreken?

- Myn naam is... Rammelslag... om u te dienen. Ik heb alles van u gelezen... mooi, hoor! mag ik 't pleizier hebben, u m'neer Huilders voortestellen... ook 'n geestverwant van u... sakkerloot, wat is die vertelling van Sa... Sa... Sa - hoe heet-i ook weer? Och, help me eens... dien javaanschen jongen, meen ik - 't is mooi, hoor! Dát 's m'nheer van Stryen... ook al 'n aanhanger van je...denk je dat-i wat gelooft? Geen bliksem! Ge zyt hier onder vrienden, dat verzeker ik u... Kom, nu gauw naar m'n huis. M'n vrouw wacht met de thee... Lasman, kom meê? Hier... dezen weg op. Apropos, wat zeg je van de onderwyswet? Huilders, waar blyf je? Ja, de onderwyswet, hoe vindt je 'm. Dat gebouw daar, is 't Raadhuis... je moet onzen burgemeester 'ns zien, een kerel van 't jaar nul. En den gemeenteraad... allemaal prullen van 't eerste water. 't Is hier een beroerde boêl. Nou 't zal vol wezen van avond. Eergister waren er al dertien plaatsen genomen. De dominé komt ook... hy is modern, weetje... een heel fidele kerel. Wat zeg je van ons plaveisel? Beroerd, he? Nu deze straat in, straks den hoek om, dan nog één straat, en dan zyn we 'r gauw. Je moet het voor lief nemen, zoo als je 't vindt. We hebben een logeetje... anders kreeg je 'n mooier kamer. M'n vrouw is een beetje onwel dezer dagen... ze heeft teveel gedanst in de Harmonie, maar anders... wie groette ons daar? 't Is Apeling... hy is ontvanger... nou, die komt van avond ook... 'n royale kerel. Hy is van z'n vrouw gescheiden... maçon ook, weetje, 'n éérste, hoor! En liberaal... dat verzeker ik je! als de broeder-redenaar eens wegging, zou hij 't worden... die kan praten! Zeg, kan je er van avond niet wat laten invloeien over de riolen? Ik heb 'n proces met de stad, en ze willen dat ik 't betaal... 't moet opgebroken, weetje... en ik zeg dat de stad 't moet repareren... ik zal je de papieren laten zien... je houd van oudheden, dat weet ik,... thuis heb ik 'n schilderytje dat meer dan honderd jaar oud is... ze zeggen dat het waarde heeft... och ik laat het maar hangen. Zieje die jufvrouw met krullen daar, die door 't gordyntje gluurt? Dat 's juffrouw Poezelaar, de nicht van onzen officier van justitie... ze doet het huishouden bij hem... omdat-i niet getrouwd is. De vorige was 'n ander klantje... die had wel drie vrouwen te-gelyk. Gut, 't is hier zoo'n rare boêl. Weetje wat de burgemeester me laatst durfde zeggen? Hy zei - niet waar, Huilders? - hy zei: ‘ik ben burgemeester, en ik móet weten wat ik te doen of te laten heb.’ Verbeelje, zoo'n vent! wat zeg je daarvan? Maar ik heb hem getroefd, dat verzeker ik je! Ook groet ik hem niet meer. Waar kyk je naar? Dat? Dat's de concertzaal... willen we even binnengaan? Er is societeit ook... hebt ge lust in een bittertjen... of 'n glas punch? Niet? Ook goed. Ja, wat ik zeggen wou, hoe staat het nu eigenlyk met de zaak die ge hadt met Hellemans? Is die uit? Ah zoo... nu dat heb ik altyd gezegd. Frank - die is notaris hier, 'n goeie vent, maar wat suf, weetje - nu, Frank zei dat die Hellemans naar Amerika was, maar ik zei altyd dat-i in Schoonhoven woonde, niet waar, van Stryen? Ja, dat Amerika slikt wat volk. Ik denk er over, ook daarheen te gaan, maar m'n vrouw heeft ertegen, omdat onze kleine jongen zoo souffreert aan de klieren, weetje? Anders graag! Ik zeg maar: leve de vryheid, en in zoo'n republiek... dat 's andere thee dan die boêl hier. Maar die Thorbecke is 'n éminent man, dat's maar zeker... zeg, weetje wat ze in een engelsche krant van hem gezegd hebben? Hy was te groot voor zoo'n klein volk, zeiden ze. Mooi hè? 't Is 'n eminènn... te kerel... kyk! En Franssen van de Putte, die lykt je, he? Liberaal! En Fock! Hoor eens, ze mogen zeggen wat ze willen, we zyn fameus vooruitgegaan. Onze dominé speelt familjair z'n kaartje... als er geen ouderlingen by zyn. En z'n preeken... moraal, pure moraal! Denkje dat-i aan wonderen gelooft? Zoo min als ik... kyk, daar gaat-i juist. Zou je wel zeggen, dat-i dominé- was? Hy komt zeker van avond, niet waar, Lasman? Onlangs heeft-i op 't Nut gesproken... over insecten... hy had 'r 'n heele boêl by zich... tusschen glaasjes, weetje. Nu, en daar sprak-i over... van belang, hoor! want-i doet veel aan... hoe noem je 't ook?... ja, entomologie. Dat is z'n fort. Hy stond eerst te Kromhuizen, maar nu is hy hier... hooger tractement, weetje... veel kinderen - rakkers van jongens - maar anders 'n goeie vent. Ze zeggen dat-i solliciteert om 'n hoogere burgerschool... ik mag lyen dat-i 't krygt. Hei... hei... Krippelhof! - dat 's m'n neef, die daar uit 't venster kykt weetje, maar 'n vrome van de bovenste plank - Krippelhof... pst... pst! Kom 'ns beneden, hier is iemand die je spreken wil - chut, hy moet eens met je aan den gang - kom beneden! Zoo man, ben je daar... daar is Multatuli... die komt je bekeeren. Hou je nou 'reis goed. Kom je van avend? Ik betaal je plaats... Niet? Ook goed. Anders... we houden oefening, maar... zonder psalmen... hi, hi, hi! Nu, dag neef, adieu! Dat heeft-i beet. Hy is boos, weetje, omdat ik zei dat je 'm bekeeren wou. Hy kan je niet luchten of zien, en zou liever sterven dan iets van je te lezen... allemaal leugens, zegt-i. Nou, dat moet hy weten. Hy en Lummelaar... die daar woont op den hoek, in den sigaarwinkel - ook 'n vrome... hy is 'n neef van onzen baker, maar dat wil-i niet weten - zyn woedend op je. Ja man, je hebt hier vyanden ook... ze zeggen allemaal - niet waar Huilders? - dat je zoo'n gemeene kerel bent. Maar wy zyn je vrinden... niet waar, Stryen? Dat zal je zien, van avend. Ik alleen heb voor drie plaatsen geteekend. Maar m'n vrouw komt niet... om die klieren, weet-je, van den kleinen jongen. Och, wat heeft ze 'r ook aan!... Nou, dat 's mooi, daar heb ik vergeten te zeggen dat ze die stoelen anders moeten zetten, in de zaal... Lasman, loop jy 'r even heen, wilje? Er moeten gangetjes open blijven voor de bediening... O, je weet niet wat 'n gemaal het is, zoo'n leesbeurt te arrangeren... en 'n standje met den Kastelein toe... verbeelje, die wil kurkegeld hebben... ik zal hem zien komen! Neen, man, pas si bête! Maar apropos, dat had ik je al lang willen vragen... als je dan God wegcyfert... wie heeft dan alles gemaakt? want zieje, ik vraag maar: waar is alles vandaan gekomen? Er moet toch 'n begin geweest zijn? Genesis? Nu ja... dat's gekheid, dat weten we... en zieje, in je ‘gebed van den onwetende’ - mooi, hoor! - daar zegje zelf: ‘O God, er is geen God’... waarom zegje dan: o God? Maar mooi is 't... dat moet ik zeggen. Jammer dat 't niet rymt... anders was 't precies 'n vers. Dus wil ik maar zeggen, weetje... nog een paar straten, dan zyn we'r... onze logée zal wel voor 't raam zitten - zy moet theeschenken, weetje, want m'n vrouw is bezig met den kleinen jongen - je moet maar kyken naar 'n huis met gele jalousiën, niet waar, van Stryen? 't Zal me benieuwen wat je van m'n zoontje zegt... dát is er eentje! Verbeelje wat-i van de week zei - Lasman was er by - hy vloekte als 'n ketter! Zes jaar pas... zes jaar! Wat zeg je dáárvan? En verleden heeft-i anderhalf glas beiersch bier gedronken... 't is 'n klantje! En zal nu de Waal je niet helpen? 't Is een schande dat ze zoo weinig doen voor den Javaan. Weetje wat ik zeg! Ik zeg, wy moeten die menschen beschaven... dat moeten we! Onderwys... lezen... schrijven... dat is de ware Jakob. Maar... fut, ze doen er niets aan! We zullen ze wel krygen! Ik houd voordragten in de maatschappy tot Nut van den Javaan - niet waar, Huilders? Ik ben mede-oprigter, weetje - en ik heb gezegd: lezen en schryven! Dat heb ik gezegd. Dominé Vredenburg spreekt er ook... maar hy brouwt 'n beetje... anders, wat de man zegt, is zoo kwaad niet. Wacht je veel goeds van die agrarische wet? wat is dat toch voor 'n ding? Hoor eens, dit 's maar zeker, de behouders hebben uitgepraat... finaal uitgepraat! Maar zeg eens... ja dat moet ik je vragen - je permitteert immers? - nu, ik wou je vragen - niet waar, van Stryen?... want hy wou het je ook vragen, weetje - wat bedoel je toch met die Minnebrieven? - je neemt immers niet kwalyk? - 't Is maar, weetje, dat we niet weten wat je 'r meê bedoelt? Kyk, hebben we gezegd, als hy nog eens zoo'n vertelling maakte van zoo'n javaanschen jongen, Sa... Sa... hoe heet-i ook? - m'n vrouw heeft er by gehuild - ja, de Havelaar is mooi, dat moet ik zeggen. Verleden week nog heb ik hem geleend van Piet Kruk, die in 'n huis van me woont - ik wou dat i er uit was, want-i betaalt slecht - nu, en die houdt een leesbibliotheek... en mag dus wel iets voor me over hebben. Onze logée leest er nu in... maar van Droogstoppel slaat ze over. Nou, dát 's dan ook 'n vervelende kerel... maar anders... ik moet zeggen dat het mooi is. En laat je nu geen volksuitgaaf drukken? Dát moest je doen. Want, zieje, vier gulden... dat schikt iedereen niet. Zieje daar die boomen en dat yzeren hek? Dat 's m'n tuin. Morgen kan je 'r in wandelen... je blyft immers 'n paar dagen? Ik heb 'r 'n priëel in laten zetten... 'n broeikast ook. Zou je wel gelooven dat dat hek tweehonderd gulden kost?... de jongens van 't gymnasium liepen in m'n perken,... dus 't moest wel... ze vertrapten de bloemen... ik kon 't niet aanzien... het deed me zeer! 't Zyn rakkers! En de kommissaris van policie... nu, dat 's 'r oók een! je weet niet wat 'n lamme troep 't hier is! - die zei... dat-i er niets aan doen kon. Loop jy naar de verdoemenis, zei ik... We zyn er! Dat 's onze logee... zieje, net wat ik zei: gele jalousie... m'n vrouw is achter... en nu, doe of je thuis waart...

Is het goed, is het edelmoedig, is het liefderijk, eigen volk en eigen landaard op zoodanige wijze ten toon te stellen? Geeft het pas, dergelijke op het leven betrapte schilderingen, behalve de overvloedige aanbeveling, welke zij reeds in zich zelven bezitten, ook nog afzonderlijk onder de algemeene opmerkzaamheid te brengen? Zal niet verbitteren in stede van verbeteren de gewone uitwerking zijn? Wij voor ons kunnen de opportuniteit dier vragen ook dan niet beamen, als wij toegeven, dat niemand, die met het geslacht der Rammelslagen persoonlijk kennis wenscht te maken, met opzet te dien einde eene reis van Indie naar Nederland behoeft te ondernemen. Verlangt men echter kwestien op te werpen, men vrage liever wat er worden moet van eene natie, in wier boezem al hetgeen men als het hoogste pleegt aan te merken, - beschaving van hoofd en hart, van geest en gemoed, - bij de geringste slaking der banden van overlevering of ontzag, aldus in zijn tegengestelde ontaardt? Men vrage, welke toekomst, onder het regtstreeksch bestuur van zulk een volk, eene kolonie als Nederlandsch-Indie verbeidt? Vooral verlieze men niet uit het oog, dat Rammelslag slechts eene partij, eene fraktie, eene groep vertegenwoordigt, en het met de andere groepen niet veel beter gesteld is.

(Slot volgt.)