Lijst van brieven op datum
4 februari 1871
Volledige Werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871 (1982)
4 februari 1871
Ingezonden Stuk n.a.v. Nog-eens Vrye Arbeid in De Toekomst. (Knipsel M.M.)
Voor de eerdere gedeelten zie 28 januari en 1 februari.
Deze artikelen van H.H. Huisman zijn soms letterlijk gelijk aan de brief van Multatuli d.d. 8 januari.
Multatuli en de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ (leekegedachten)
(Slot)
Al ware alles waar wat ze zeggen, dan nog heeft de heilbegeerige leek aanspraak op de behandeling van het vraagstuk - en niet op het oordeel van zoo'n obskurant redakteurtje over Multatuli. Maar veel van wat ze zeggen, is niet waar.
't Is niet waar, dat er geen notitie is genomen van Multatuli's eerste stuk over vrijen arbeid. 't Is veel gekocht en veel gelezen; dat getuigen de herhaalde herdrukken. In mijne kast staat de derde druk! Maar de pers en de Kamerleden zwegen er van. Dat is het zwijgen, waarover Multatuli klaagde!
't Praatje over den lichten sluier (van Havelaar) is onwaar. Er was in 't geheel geen sluier. Multatuli is geen naamverbergend pseudoniem, maar, integendeel, eene hoog gehouden banier. In de kopie van Havelaar staan de namen van plaatsen - waarvoor van Lennep, tot groot verdriet van Multatuli, puntjes liet drukken - voluit.
‘Men vond Multatuli alles behalve een man om meê te dweepen.’ Ik vraag: wie is die ‘men?’ De redakteur 7de klasse, van de N.R.Ct.? of ‘Publiek’, die zoo oneerlijk zijne schuld niet betalen woû?
‘Multatuli drong zich op, altijd sprak hij over zichzelven’, enz. Precies! Had hij dan over de N.R.Ct., of over Duymaer van Twist, moeten spreken? Hij sprak altijd over zichzelven, omdat hijzelf verongelijkt was. Dat doet elke schuldeischer, die te vergeefs aandringt op betaling.
‘Haat en ijdelheid spraken uit zijne schriften.’ Uit de N.R.Ct. spreekt liefde en nederigheid; maar bewijst dat iets voor vrijen arbeid? ‘Multatuli is niet nederig.’ Zeer juist! 't Zou hem, geloof ik, ook mal staan, vooral indien men hem vergeleek bij... een van die nederige luidjes.
‘Multatuli vraagt recht, herstel, vergoeding voor zijn eigen persoon.’ Precies! Dat is de Javanen-kwestie. Zoolang hij niet overwint, durft en mag niemand in Indië zijn plicht doen. Juist hij, hij, hij! Daarin ligt juist de ware kwestie. 't Moet nog uitgemaakt worden: of Multatuli, of Duymaer van Twist, gelijk heeft.
Dat is het kriterium van de zaak - en niet vrije arbeid, of kultuurstelsel!
‘Zijne’ Multatuli's ‘Ideeën munten niet uit’, enz. Wel neen, zij zijn... beneden kritiek. Ook goed! En de N.R.Ct. is mooi. En die krant heeft verstand van Ideeën... doch ook dit heldert niet op wat Multatuli miszeide, of misredeneerde, in zijn stuk over vrijen arbeid!
‘Multatuli's Ideeën munten niet uit door nieuwheid.’ Wel zeker niet; - luister:
‘'t Is de wijze van inkleeding... en het paradoxale... dat den lezer treft!’
‘Niet nieuw’ - en toch paradoxaal, dat is: aandruischende tegen de leer, afwijkende van de gewone opvatting, in strijd met het algemeen aangenomene, met het oude - en toch niet nieuw? Hoe klopt dit? Ik meende dat een nieuwe wijze van voorstellen iets nieuws was. Meende de N.R.Ct. dat Multatuli zou komen vertellen dat 2 × 2 = 5 was? De waarheid is oud. En dit juist zegt Multatuli overal.
Multatuli ‘is veranderd’ van opinie sedert de ‘Havelaar’! Een leugen! Havelaar heeft met vrijen arbeid niets te maken. Bovendien, in de Minnebrieven, die zeer kort na Havelaar verschenen, tast hij reeds de vrij-arbeid aan. Als hij dan veranderd ware, zou die verandering al negen jaar oud zijn.
Er mankeert nog maar aan dat de boekbeoordeelaar zegt: dat Multatuli zich verkocht heeft. Hij zegt het wel niet met ronde woorden, maar laat het gissen. 't Is de Nederlandsche manier van verdacht maken! En ook dit bewijst alweêr dat dit redakteurtje 7de klas, de zaak zelf niet aan durft.
Maar Multatuli heeft zich niet verkocht. Het behoud heeft zelfs - nog al verstandig! - zich onthouden van een bod. Maar niet ieder onthield zich. De liberalen wilden hem koopen om... vrijen arbeid te verdedigen (zie alweêr die Minnebrieven). Nadat hij dit weigerde, behoefden de behouders hem waarachtig niet over te halen. Zij hadden hem op dit punt voor niets, omdat het zijne overtuiging was. En al die praatjes over ‘mooi-schrijverrij’ (dat is: dramatiesch) beduiden: ‘je praat aardig; maar wat je zegt, is onwaar, onjuist, gek, beneden alle kritiek, enz. Je redeneert - ook in de Ideeën - als een oude slof.’
Perfekt! Maar hoe komt het dan dat zijne ‘aardige’ vertellingjes zoo precies blijken wáár geweest te zijn, dat nooit iemand het gewaagd heeft een letter van hem aan te tasten? (Uitgezonderd die oud-officier, waarom ik eene vraag aan Multatuli gericht heb, waarop ik het antwoord met verlangen te gemoet zie)
De Waarheid van den Havelaar is even goed erkend, alsof dat boek droog en dor ware geweest als eene Nieuwe Rotterdamsche Courant. En zijne ‘redeneeringen’? Wel, als die zoo zwak zijn, dan zal toch deze, of gene, zevende-klas-redakteur van een krant ze wel aan kunnen? Nu, dáárop is Multatuli altijd nog wachtende!
Één ding staat vast: De Nieuwe Rotterdamsche Courant wederlegt het pleidooi tegen vrij arbeid niet!
En uit al de bijweegjes die zij inslaat, heeft iedereen op te maken: dat zij daartoe niet in staat is.
Dat kwasie ophemelen dier brochure: Nog eens, enz. is om den indruk te verzwakken van de zaak.
Zij begrijpen dat een lezer (leek) zich na de lezing van dat stuk geneigd voelt, den vrij-arbeid af te keuren. Dat mag niet, want dan zou Fransen van de Putte geen minister worden (schoon hijzelf ook den vrij-arbeid niet durft invoeren, evenmin als de Waal. Zouden zij niet weten, dat zij liegen?)
Hij moet minister worden! Goed, maar dan moet de indruk, dien het zeer eenvoudig betoog maakt, vernietigd worden en de lezer moet dus in den waan gebracht worden, dat die indruk een gevolg is van Multatuli's... mooi-schrijven, iets dat juist in dit stuk niet voorkomt. Van daar die onverdiende ophemeling en vooral die eerste twee regels. Zie, hier volgen zij:
‘Weder heeft Nederland Multatuli eenige bladzijden te danken, zooals er slechts weinigen geschreven worden.’
Ik stond verbaasd dat ik eene aankondiging van dat werkje zoo zag beginnen. Er was geen grond om zoo'n kompliment te verwachten. 't Is dan ook pure... valschheid!...
Uit een litterarisch oogpunt beschouwd, heb ik nooit iets van Multatuli gelezen, dat zoo weinig aanspraak maken mag op ‘mooischrijverij’ en de indruk, dien dat betoog - altans bij mij - te weeg bracht, schijnt, inderdaad, wel voort te vloeien uit de zaak die Multatuli behandelt, maar niet uit de inkleeding, waartoe hij zich blijkbaar niet veel moeite heeft gegeven. Dat stuk heeft dan ook veel van een eenvoudigen, vertrouwelijken brief, die niet voor den druk bestemd was. En dat moet nu ‘mooi’ geschreven heeten, om de zaak - en zijne andere werken - naar beneden te halen!
Dat de N.R.Ct. in die mooi-vinding liegt, blijkt uit eene later voorkomende opmerking: ‘dat hij - de mooi-schrijver! - zijne kleuren aan het Dagblad en zijn palet aan den heer van Herwerden ontleent.’ Dat zal toch geen ‘mooi-schrijven’ mogen heeten? En wat beduiden dan de twee eerste regels?
Ja, na dezen aanval in de N.R.Ct. moet elk onpartijdig lezer overtuigd zijn: dat Multatuli in zijne opvatting der Javanen-kwestie gelijk heeft! En dan willen die - stommerikken had ik haast geschreven - nog, dat Multatuli nederig wezen zou! Dat is eene eigenschap die hen past! Multatuli bedankt er voor.
En dat hij recht vordert voor zichzelven? Wel zeker! Voor wien anders? Voor Jan Klaassen?
Nog iets: Aan 't slot van die zoogenaamde boekbeoordeeling wordt de volgende verzuchting geslaakt: ‘Och! dat hij afzag van de polemiek, waardoor hij zijn talent geweld aandoet en bederft; dat hij de politiek liet varen en zijne hartstochten meester werd, dan groeide misschien uit hem Neêrland's grootste dramatist!’
Is dat niet aardig, niet karakteristiek? Een betrapte dief zou even goed - en met evenveel recht tot den rechter, die hem veroordelen moet, kunnen zeggen: ‘Laat me met rust en leg je op het schilderen toe, misschien wordt ge dan de grootste schilder van Nederland!’ Maar de rechter, denk ik, zou zich aan dat zeggen niet storen en heel eenvoudig den dief toevoegen: ‘Hier zijn de bewijzen van je misdaad, toon - indien gij eerlijk man zijt - dat die bewijzen niet deugen.’ En zoo zeg ik tot de N.R.Ct. wederleg den inhoud van de brochure! Hebt ge dat gedaan, dan moogt gij den schrijver een goeden raad geven. Eer niet!
Men ziet, die geheele zoogenaamde recensie is niets dan zand in de oogen gooien - duitenplaterij - en moet dienen om de aandacht van de kwestie af te leiden.
En ook om de liberale kliek van de Kappelmans, de Droogstoppels, de Haalmeijers, kortom al de liberale tinnegieters, tegen Multatuli op te hitsen, zoodat hem de lust wel vergaan zal tegen den zin dier heeren, dat is tegen vrijen arbeid, te schrijven.
Of de toeleg lukken zal? Neen! Duizendmaal neen!
Sentot.