Multatuli.online

1 februari 1871

Tweede van vier artikelen over Nog-eens Vrye Arbeid in het Dagblad van Zuidholland en 'sGravenhage, nr. 27. (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.)

Nog eens: Vrije Arbeid in Nederlandsch Indië.
II.

Na alzoo de grondslagen voor zijn betoog te hebben gelegd, komt Multatuli tot de bedenkingen, door de tegenstanders der gouvernements-cultures daartegen aangevoerd. De eerste daarvan luidt: de Hoofden maken misbruik van hun gezag over den Javaan. Onbegrijpelijk is het dat die bedenking in dit geval hier gebezigd wordt, daar toch het cultuurstelsel niet alleen geen knevelarij voorschrijft, maar ze integendeel ten ernstigste verbiedt; aan alle met binnenlandsch bestuur belaste ambtenaren wordt in zeer duidelijke bewoordingen voorgeschreven ‘den geringen man te beschermen tegen de hebzucht der Hoofden’; in het regerings-reglement wordt die bescherming uitdrukkelijk ‘een der gewigtigste pligten van den Gouverneur-Generaal genoemd. De ‘liberalen’ kunnen dan ook gerust gesommeerd worden één misbruik te noemen dat niet verboden, één welwillende voorzorg die niet uitdrukkelijk voorgeschreven is. Niemand zal betwisten dat die bepalingen niet altijd doel treffen; maar de voorstanders van vrijen arbeid behooren het cultuurstelsel althans zoo lang te laten bestaan, tot zij een stelsel hebben uitgevonden, waarbij overtreding van bepalingen een onmogelijkheid zal zijn. Er mogen door ambtenaren maatregelen zijn genomen in strijd met het belang der inlandsche bevolking; maar dat was een vergrijp hetwelk zijn oorzaak vond in verkeerde opvatting der bepalingen of in eigenbaat; in de bepalingen zelven lag die bedoeling niet. Wordt er geklaagd over te verren afstand van zijne woning waarop de geringe man wordt te werk gesteld, over te lage loonen en dergelijke zaken, dan kunnen daarin veranderingen gemaakt worden. Zulke veranderingen treffen echter het stelsel niet. Beweert men nu dat deze en dergelijke zaken, al zijn zij niet absoluut inhaerent aan het stelsel, toch daaruit voortvloeijen, dan valt daaromtrent op te merken dat zij er uit voortvloeijen als processen uit handel, als diefstal uit bezitting, als spoorwegongelukken uit den stoom, als schipbreuk uit zeevaart. Wél inhaerent aan het cultuurstelsel is daarentegen de hoofdeigenschap daarvan, die dan ook als voornaamste grief wordt aangevoerd: ‘het groot gezag dat den Hoofden over hunne onderhoorigen wordt toegekend,’ en dat alle niet-inhaerente misbruiken mogelijk maakt. Die beschuldiging is echter een lofspraak. Ieder, die het wel meent met den Javaan, met Nederland, en zelfs met den op Java fortuin zoekenden Nederlandschen industrieel, behoort er naar te streven, dat wij die beschuldiging ten allen tijde blijven verdienen. Want: alleen de officiële erkenning van het geoorloofde kan de middelen leveren om het ongeoorloofde te fnuiken.

Het cultuurstelsel steunt en handhaaft den Javaanschen Adeling in zijn gezag over den geringen man, het réglementeert de hierachie der geslachten, het plaatst de verbeelding des Javaans in een zigtbaar, tastbaar kader van werkelijkheid. Hier heerscht geen fictie; hier wordt geen onbegrepen gezag opgedrongen; hier is waarheid. Daarom zijn dan ook de berekeningen van elken zoogenaamden vrij-arbeider gegrond op gelijke logische noodzakelijkheid als het cultuurstelsel zelf, d.i. op het stelsel van gezag.

Hierbij moet gelet worden op de eigenaardigheid van het Javaansche volkskarakter: de geringe man kent noch begrijpt verdeeling van gezag. Zijne begrippen over autoriteit laten hoogstens zeker quantitatief verschil toe, maar geen qualitatief. Daarom was de benoeming van afzonderlijke regters in de binnenlanden, de afscheiding van administratieve en regterlijke magt, dan ook een der noodlottigste maatregelen van den jongsten tijd.

De onderworpenheid van den Javaan aan zijn heer leidt tot misbrui-ken, zegt men. Waar echter staat geschreven dat het cultuurstelsel zulke misbruiken toelaat of aanmoedigt? Mag men het aan de militaire discipline wijten, indien een soldaat mishandeld wordt door zijn korporaal? Doch, vraagt men verder, als het misbruik dan uitgaat van een officier, van een generaal? Dit zou bedroevend zijn, maar het bewijst daarom nog volstrekt niet dat die misbruiken zouden kunnen voorkomen worden door verslapping van tucht, door opheffing van discipline, aan welker regelen immers ook de hoogste gebonden is. Men bedenke, dat bij wanbedrijven als de bedoelde juist orde en tucht worden verkracht, zoodat hieruit veeleer versterkte handhaving dan afschaffing der wet behoort voort te vloeijen. Wie dit ontkent, moet aan verwarring de voorkeur geven boven orde, en de zekerheid van plundering verkiezen boven de mogelijkheid dat een heerscher misbruik zou maken van zijn gezag. Zelfs onder pligtverzakende ambtenaren wordt de mishandeling van den Javaan eenigzins beperkt door het belang en het getal der Hoofden. Zonder die Hoofden ware in één oogenblik aller hand tegen allen opgeheven. Ieder ware ieders vijand. Er zou worden geroofd, geplunderd, gemoord, zonder genade, en in weinig tijds ware het schoone land een puinhoop. En zij, die medewerkten om het te verstoren, zouden welligt de eersten zijn in het luid roepen om herstel.

De Javaan, zoo luidt de tweede bedenking der tegenstanders van het cultuurstelsel, wordt door het vigerend stelsel niet opgewekt tot zedelijken en verstandelijken vooruitgang. De Javaan wordt te weinig mensch gemaakt, te veel werktuig gelaten. Maar ziet hij, die verslapping van autoriteit wil, dan niet in, dat de Javaan tot geen verandering hoegenaamd zou te bewegen zijn, zonder van den invloed zijner Hoofden gebruik te maken? Indien daar ginds zoo veel te doen is, mag men dan het eenige werktuig waarmede met vrucht kan worden gearbeid - het gezag der Hoofden - wegwerpen?

Bovendien doet zich de vraag voor of de fortuinzoekende industrieel wel bij voorkeur behoort te worden uitverkoren om de taak van beschaver in Indië op zich te nemen. Al wilde men beleefdheidshalve de opregtheid van den industrieel, die volstrekt beschaven en veredelen wil, niet betwijfelen, dan moet toch, zonder te vragen waarom zoovelen juist Indië uitkiezen tot terrein van zedekundige proefnemingen, opgemerkt worden dat het ‘stelsel’, volgens hetwelk een Europeesch fabriekheer of grondbezitter zijn arbeid regelt, gewoonlijk beter getuigenis aflegt van industriëlen zin dan van dweepend apostolaat.

Overigens zou eerst nog aangewezen moeten worden welke veranderingen er in den morelen en intellectuelen toestand van den Javaan moeten worden beoogd. Moet hij eerlijker zijn, minder bloeddorstig? Men zal het niet kunnen zeggen als men let op het zeer geringe politie-toezigt dat er bestaat en dan ziet dat het op Java nog verreweg veiliger is dan in eenig land van Europa. Schrijft men dien toestand bij den Javaan toe aan apathie en aan zijn mindere behoeften, dan is de vraag of die apathie voor het booze en die zedelijkheidsfout van de mindere behoeften wel ziekten zijn, die de moeite van het genezen aangenaam beloonen zouden.

Is hij onbeschaafd? Waar is de norm der beschaving? Een Europeër zal zich ergeren aan wat de Javaan doet, maar de Javaan zal ook handelingen van den Europeër, die deze zonder blozen verrigt, onbeschaafd noemen. Het is nog zeer twijfelachtig of de Europeaan wel onvoorwaardelijk hoog genoeg boven den Indiër staat om de rol van beschaver op zich te nemen. In sommige opzigten blijkt zelfs van meer kieschheid bij den Javaan.

Een sterk motief om aan den beschavenden invloed van den Europeaan te twijfelen, is gelegen in het feit, dat de Javaan het meest gedemoraliseerd is op plaatsen waar de bron der Europesche beschaving het ruimst vloeit, d.i. op de hoofdplaatsen. En vergelijkt men voorts de betrekkelijke verdorvenheid van den Javaan op de hoofdplaatsen met het zedelijke standpunt zijner beroepsgenooten in Europa, dan moet men alweder erkennen dat hij daarbij minstens niet beneden zijn Europeschen standgenoot staat.

Wat blijft er dan over van die voorgewende groote behoefte aan beschaving?

De intellectuele ontwikkeling, antwoordt men.

De Javaan heeft een zeer gezond verstand, een voortreffelijk geheugen; zijn gezigtskring is eng, doch wat daar binnen valt doorziet hij goed. Het is de vraag of het beschaven zou mogen heeten, om de beelden, die zich thans in zeer scherpe omtrekken teekenen voor zijn geest, door verwijding van zijn gezigtskring aan juistheid te doen verliezen. Maar al ware dit zoo, waarom dan juist den Javaan zoo met broeikastsnelheid verstandiger te willen maken, daar hij, op dit punt ook alweder, minstens niet achterstaat bij den geringen man in Europa. Het is waar, terwijl de laatste een soort van domheid heeft die steeds naar zich toerekent, is de Javaan dom van zich af. Zullen de industriëlen de eersten zijn om aan zúlke domheid een einde te maken?

De vrij-arbeider spreekt van het geven van onderwijs aan den Javaan. Waarin? In den landbouw? Zie zijne rijstvelden. In industrie? Zoodra men hem te werk stelt, in welken tak ook van nijverheid, blijkt er dat hij, na veel korter leertijd, nagenoeg alles kan voortbrengen wat de Europesche werkman levert en meer.

Wilde men intusschen dit alles voorbijzien, dan doet zich weder de vraag voor: kunnen kennis, veredeling, vooruitgang den Javaan worden medegedeeld door afschaffing van het gezag? Moet men handelen als iemand die, een paard willende afrigten, toom, teugel en spoor zou wegwerpen?