Multatuli.online

18 januari 1871

Artikel van S.E.W. Roorda van Eysinga in de Sneeker Courant, nr. 5. (Gemeente-archief Sneek; fotokopie M.M.)

Multatuli en professor Kern-.

In een vorig opstelletje heb ik beweerd, dat Prof. Kern in de Zaanlandsche Courant aan Multatuli een coup de Jarnac heeft toegebracht. Immers, hij tracht daar het Nederlandsche volk gerust te stellen met de verklaring, dat hij aan den schrijver van Max Havelaar geene ‘werkelooze Toekomst’ wenscht te verzekeren. Werkelooze toekomst.

Is dan Multatuli een luiaard? Hij werkte reeds vóór twee-en-dertig jaren in het belang van een onderdrukt volk, toen de kleine Kern nog gedragen werd of met knikkers speelde. En zijn de vele boeken, die hij schreef, de vrucht van werkeloosheid? De heer Kern wederlegt zich zelven. In de opwekking aan het Nederlandsche volk tot herstel van onrecht prijst hij de kortheid van Multatuli's uitdrukkingen. Hij kent toch het woord van Voltaire: ‘Ik had ditmaal geen tijd om kort te zijn.’ Multatuli schrijft dikwijls een stuk driemalen over, alvorens het in het licht te zenden. Is ook denken, voorbereiden geen werken? Men zegt mij, dat de heer Kern altijd met eerbied over Multatuli spreekt. Waarom dan ook niet met eerbied in het openbaar over hem geschreven? Hij laadt den schijn op zich vrede te willen sluiten met ‘Publiek,’ die hem kwalijk neemt onbedacht te zijn opgetreden voor den verdediger van het Javaansche volk. Dat is lafhartig. Tot zijne verontschuldiging dient, dat hij nooit diep miskend werd. Hij vrage eens aan zijn' mede-commissaris Stieltjes, die tweemalen zwaar onrecht verduren moest en beter dan de meesten weet, wat werken is, of Multatuli de onbillijke poging tot geruststelling verdiend heeft. Ook ik ben beter dan mijne meeste landgenooten in staat hem te waardeeren, want ook ik werd tot martelaar gemaakt. Maar hij staat veel hooger, want ik werd door eene laagheid ontslagen, mijns ondanks, en hij daarentegen nam zijn ontslag. Nooit heb ik vermoed dat er onder de zeven hoogste ambtenaren in Indië zes meineedigen zouden worden gevonden en slechts één man van eer (Keuchenius), maar Multatuli kende de gevolgen van zijn stap.

De schrijver in de Nieuwe Rotterdamsche Ct. van 6 dezer staat met kwaadaardig welgevallen stil bij Multatuli's gebreken en verwijt hem geene denkbeelden te kunnen scheiden en verbinden, maar zou zich minder aanmatigend hebben aangesteld, als hij getoond had zelf deze gave te bezitten en ons verklaard, hoe ieder de gebreken van zijne goede hoedanigheden heeft en hoe de man, die gezegd wordt ons zoo gaarne bezig te houden met zich zelven, veertig jaren lang gezwegen heeft, zelfs vier jaren na het opgeven van zijne betrekking. En het valt niet te ontkennen, dat zoo lang hem geen recht wedervaart, de liefde van de Nederlanders voor het Javaansche volk niet oprecht gemeend is. Natuurlijk klinkt zulk eene verklaring den Putteanen onaangenaam in de ooren.

De meeste misslagen van Multatuli weet ik slechts van hooren zeggen. En door ondervinding ken ik eenigszins de boosheid van de wereld. Dezer dagen nog verweet mij iemand, dat ik onduidelijk schrijf. Mijne grootste verdienste ligt in de duidelijkheid van mijne hand. Sedert die beschuldiging verbaas ik mij over geene enkele lastering meer. De kleinsteedsche tijdgenoot verwijlt het liefst bij de gebreken. Maar hoe helderder licht, hoe donkerder schaduw. De nakomeling is billijk. Wie denkt nu nog aan de zwakheden van Demosthenes, Cicero, Voltaire, Rousseau; Diderot; Fox, Sheridan, Byron? De nakomelingschap zal getuigen, dat Multatuli een groot weldoener van zijn volk is geweest en dat Prof. Kern een klein hart had, omdat hij zich schaamde over een goed werk. Het Multatuli-fonds heeft, zonder dat men zich ingenomen behoeft te gevoelen met vroeger ‘mooi schrijven,’ eene drieledige, zeer te rechtvaardigen beteekenis:

Het is een plicht der dankbaarheid jegens den man wiens warm hart ons op den goeden weg leidde (door louter mooi schrijven zou onze koelzinnige natie zeker niet zijn medegesleept geworden);

het is eene poging om goed te maken, wat tot heden de regeering en volksvertegenwoordiging misdeden, toegegeven aan bezwaren, een' commies van de Rekenkamer waard (zie van Vloten; Drie vraagpunten);

het is een plicht der billijkheid jegens een schrijver, wiens pennevruchten men nog dikwijls hoopt te genieten, en dien men in staat wil stellen ze voort te brengen.

S.E.W. Roorda van Eysinga.

Brussel, 15 Januari 1871.