Lijst van brieven op datum
31 december 1870
van
S.E.W. Roorda van Eysinga (bio)
aan
Multatuli
Volledige Werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871 (1982)
31 december 1870
Brief van S.E.W. Roorda van Eysinga aan Multatuli. Twee dubbele velletjes dun postpapier, tot onderaan blz. 7 beschreven en als vouwbrief verzonden. (M.M.)
Op blz. 7 staan de laatste twee regels in de linkermarge. Op blz. 8 het adres: Allemagne Monsieur Monsieur Ed. Douwes Dekker, Schillerplatz, 4. Wiesbaden en het stempel: St. Joose ten noode (B) 1 Janv. 71. reduvius: roofwants, ongedierte.
Il n'y a qu'un pas enz.: van het verhevene naar het belachelijke is maar éen stap (fr.)
noot over den vloekzang: nl. in Nog-eens Vrye Arbeid; zie V.W. V, blz. 439; voor de Vloekzang zelf zie V.W. I, blz. 311.
uwe parabelen: zie de brief van 12 december.
(Impasse du Vallon, 9). Brussel, Oudejaarsavond, 70.
Waarde Multatuli! Gelijk Gij denken kunt, lieten uw brieven van 12 en 22 dezer een' gemengden indruk bij mij achter: medelijden met U en uw lief gezin, verachting voor het Nederlandsche volk, blijdschap over Uw vriendschapsblijk. Ge schrijft het vreeselijke woord neer: ‘ik heb weer honger geleden’ en: ‘mijne vrouw is door gebrek uit den Haag gejaagd naar Italië. Dat is de 4e maal.’ ‘Ik lijd veel.’ ‘En mijn oogen!’ Ach, kon ik iets voor U doen! Ik had u reeds eerder geantwoord, maar moest mijne brieven en dagblad-corrie voor Indië gereed maken en wenschte U te gelijk mijne stukken in Het Noorden over Kern's onkieschheid en mijn ‘zwijg-systeem’ te zenden. Maar het eerste heeft men nog niet geplaatst, van het andere ontving ik gisteren avond nog slechts één ex., dat ik dadelijk fortgeschickt heb naar de Oost.
Zeer zeker had Kern's onkieschheid, zijne onbillijkheid, zijn hooge toon mij gekwetst, maar ik denk, gelijk ik in het slot van mijn opstel aan zijn adres zeide: ‘Multatuli is en blijve vlinder en ergere zich daarom niet, als insekten van eene lagere orde het Stof van zijne prachtige vleugels schenden.’ Gij hebt de fout van de meeste keurnaturen. Gij wilt, dat zij denken en gevoelen gelijk Gij. Wat kan het u, kapel! schelen, of eene wants, een reduvius u bevuilt en steekt? Dat is hunne natuur.
In dat opstel wees ik ook op zijne tegenstrijdigheid. In de opwekking tot rechtvaardigheid aan het Nederlandsche Volk roemt hij zelf de kortheid van Uwe uitdrukkingen. Hij kent toch het woord van Voltaire: ‘Ik had ditmaal geen tijd om kort te zijn’ Is denken, voorbereiden dan geen werken?
Tot zijne verontschuldiging voerde ik aan, dat hijzelf nooit onrecht leed en U dus niet volkomen kan waardeeren. Ik verwees hem tot zijn 'mede-comm's Stieltjes, die 2 malen zwaar werd verongelijkt en meer dan de meesten weet, wat werken is, en vergeleek U bij de natuur, die elk oogenblik behoefte voelt aan scheppen. Het Multatulifonds qualificeerde ik als:
1e eene dankbaarheid aan den man, die ons tot inkeer bracht;
2e eene poging om het onrecht, u aangedaan door de Regeering, die toegeeft aan bezwaren, een' Commies van de Rekenkamer waard, zooveel mooglijk goed te maken;
3e eene erkentenis, dat het billijk is de vruchten van Uw groot en edel genie, die men nog verlangt te plukken, te betalen.
Tweede opstel: Mijn zwijg-systeem en Vrije Arbeid. - Zonder 't te willen, verongelijktet Gij mij. Sedert mijne verbanning waardeerde ik U daaglijks meer. Gij kreegt de couranten niet, waarin ik U sinds 6 jaren mijne sympathie toonde: De Opmerker, Het Soerab. Handelsbl., De Locomotief. In de 2e cour. zeide ik o.a.: ‘Een werk als Max. H. schrijft men niet met een uitstekend hoofd alleen; daartoe is een groot, warm, edel hart noodig.’
In de 3e cour.t vergeleek ik de behandeling, U aangedaan, met die van Byron 's nagedachts door mevr. B. Stowe en noemde U een groot man. Ik beriep mij zoo dikwijls op U, dat de Soer. Court U mijn' ‘afgod’ noemde.
De vergelijking met Byron zond ik vóór een jaar aan 't Noorden. Zij schijnt met de verhuizing zoek te zijn geraakt, gelijk andere stukken. Daarna zond ik ze aan v. Vloten voor het Deventer Weekbl., die ze lang in portefeuille hield. Ik vreesde opneming met de beperking: ‘buiten verantwoord.d van de Redactie’, wilde die niet voor U en schreef hem daarom: ‘bevalt het stuk U niet, gooi 't dan maar in de mand.’ v. Kesteren nam 't op. Zijn courant is thans bij eene nicht, Mevr. van der Does, geb. Scheltema, uitstekend naar hoofd en hart, die U lief heeft en vereert. Later krijgt gij ze.
Ook zou ik Uwe zaak meer bepleiten, als niet mijn lof U nadeel deed. De Hollanders verafschuwen mij. Daarop ben ik trotsch.
Ook moet ik mijne aandoeningen sparen. Elke opwinding baart mij onuitstaanbare pijnen. Te onmatig geweest in heiligen toorn. Mijne verontwaardiging is uitgeput. Mijn geest is impotent.
Zoo ik ooit omtrent vrijen arbeid bekeerd word, zal het zijn door U. Is er niet eene leemte in Uw betoog, dat zwijgt over Br. Indië, waar geen kultuurstelsel bestaat. Bewijst niet het vruchtelooze der 40jarige aanbeveling dat het stelsel zelf niet deugt? Zou de zeevaarder, in plaats van de passagiers aan boord te laten bij de landing, niet beter doen door de humaansten en voorzichtigsten mede te nemen? Eén feit. Ik heb partic. nijverheid gedreven tot voordeel van mijn' lastgever, voldoening van de inl. hoofden, zegen van den kleinen man. Gij spreekt van de vlag. Niet alleen sta ik in geestvermogens verre beneden u, maar ook in hart. ‘Helden en martelaars zijn zeldzaam.’ Gij hebt de martelaarskroon gezocht, ik niet. Nooit dacht ik, dat mijn art. over Nieuwenh. geïncrimineerd zou worden. Toen 't lot mij martelaar maakte, heb ik mijne rol aanvaard zonder iets te verloochenen. Maar sedert ben ik getrouwd. De mijnen gaan boven de vlag. Ik wil mij niet beter aan U voordoen dan ik ben. Ook acht ik Uw martelaarschap voor de zaak voldoende. Het mijne zou ze niet bevorderen. Il n'y a qu'un pas du sublime au ridicule. Gunsten vraag ik niet, maar op mijn recht (pensioen) mag ik aandringen. Tegen honger lijden ben ik niet bestand, mijne vrouw evenmin. Zij bracht f1000, - rente ten huwelijk. Lang zal ik niet meer kunnen werken. Ik heb na 3 jaren huwelijk reeds 2 kinderen. Gij zult mij dus vergeven, zoo ik op pensioen blijf staan. In nederiger sfeer dan de Uwe kan ik voor de Javanen nuttig zijn door te pleiten voor den aanleg van vloeiings-kanalen, goedkoope spoorw., gelijk ik sedert 6 jaren deed. Ach! kon ik U eens spreken! Het zoude zeker grooter zijn pensioen te weigeren, maar ik erken, dat ik tot die grootheid moeilijk stijgen kan. Het zou mij misschien gaan als Icarus. Zou dat de zaak niet veel kwaad doen? Uwe roeping is verhevener dan de mijne. Ieder volge de zijne. Gij Jezus, ik minder dan Petrus. Ik heb U in het antwoord ook dank gezegd voor de onsterfelijkheid, die uwe noot over den vloekzang mij geschonken heeft.-
Gij hadt ongelijk met een' brief te verscheuren. Op U zou ik niet licht boos worden. Uwe verscheurde stukken zijn zeker belangwekkender dan 99/100 van de niet verscheurde brieven der rest.
Ook deedt Ge verkeerd met te wachten op een postzegel, tenzij de wet U daartoe verplichtte.
Ik heb Stieltjes verzocht te bewerken, dat ik met den nieuwen Gr Gl, verbonden aan zijn kabinet, als ingenr naar Indië terug keere. Het is het eenige middel om, geholpen door den spaarzamen zin van mijne vrouw, mijne vele schulden te betalen. Tevens kan ik dan misschien nog iets goeds doen voor de Javanen.
Ik zou u zoo gaarne eens spreken, want ik lees zoo veel van U. Ik begrijp nog niet, hoe Ge voor Nap. iii partij kunt trekken. Miskent Ge ook Thor niet? De goden mogen mij bewaren voor doctrinarisme, maar hij is de minst kleine onzer bekende staatsmannen. Gij toch zoudt in gewone tijden evenmin voor minister deugen als een Dante of Shakspeare. De omwenteling is Uw gebied. En als karakter staat Th. hoog boven v.d. Putte, - als man van kennis oneindig hooger. - Wie zou de schrijver van Felix Batel zijn? Ik geloof Maurits van Lee. Vooreerst ontbreekt aan de taal de Fransche ‘harteklop’. Ook vertelde hij mij vóór de verschijning, dat er een roman over de Oost zou uitkomen, waarbij Max H. niets was, en eene vertaling tevens. Toen de kritiek het prul veroordeeld had, liet ook hij er zich ongunstig over uit tegen mij. Zou men zoo veranderen omtrent iemand, dien men kent? Hij scheen vergeten te hebben, wat hij mij gezegd had. Oorspronkelijke tekst en vertaling werden uitgegeven bij zijne uitgevers Muquardt en Belinfante; de laatste (? ook de eerste) is een Jood, gelijk hij. Eindelijk, kort daarna schreef Jules Babut in de Revue de Belgique: ‘Trois points noirs de l'industrie’ en van Lee is dilettant in nijverheids-beschouwingen, als mede-red.r van den Moniteur des Intérêts belges. - De bewijzen zijn zwak, ik erken het.
Sedert 1 Nov. bracht het Noorden mij weder op voet van vrede; de bron vloeide dus minder mild en zal, vrees ik, spoedig opgedroogd zijn. Het vraagt aan de Hollanders, die wat over hebben voor zijne meeningen, 125/m.!!
Uwe ‘divagaties’ kwamen mij niet onder de oogen. Ge weet, de Belgen zijn een onbeschaafd volk, dat slechts eene couranten-literatuur heeft. Eene flinke leesclub is hier niet. En de Vlamingen hebben geen geld over voor hunne zaak.
Ik moet erkennen, dat ik de ‘MillioenenStudiën’ aanzag als een bewijs der uitputting van Uwen geest, tot dat de ‘Idéen’ en ‘Vrije Arbeid’ mij weder in verrukking brachten.
Reeds in Aug. 65 zeidet Ge mij:
‘Uw vonnis had aldus moeten luiden:
“Ik, Sloet v.d.B., door het Ned. volk aan gesteld tot dieven-mandoer over N.I., verban R. v E., omdat hij zich durft verzetten tegen de uitvoering van mijn mandaat.”’
Ook dit heb ik in Het N. herinnerd.
Ik herlees daar Uwe parabelen, deels te vleiend, deels onverdiend. Uit mijn openbaar antwoord zult Ge zien, dat ik mij altijd op U beriep, ondanks herhaalde waarschuwingen, die ik versmaadde. Gij begrijpt, dat ik over die lamme waarschuwingen niet sprak, maar U mag ik het wel zeggen. Ik heb dus niet uitsluitend mijn belang op het oog gehad. Voor Westersche invloeden ben ik vrij onvatbaar. v. Kesteren noemde mij dan ook een vreemdeling in Nederland.
Ik beklaag u innig, - noem mij niet ‘vervelend’ -, dat gij van de uwen gescheiden zijt. Moge het Multatulifonds u spoedig hereenigen! Als ik getroffen werd, gelijk Gij, zou ik liever dood zijn. Ik vind bijna al mijn geluk in huis. O, als gij mijn dochtertje kendet! Ik walg van ‘Publiek’. Geloof niet, dat ik uit verkiezing weder naar een Staatsambt, zulk eene valsche stelling, streef. Volgde ik slechts mijne neiging, ik bleef liever in de stille steeg, die ik bewoon. - Moge 1871 het jaar van uwe overwinning zijn!
Schrijf mij spoedig. Gij ziet, ik ben openhartig met U. Ik leg u mijne zwakheid, mijne kleinheid bloot. Waarom ook ze te verbergen? Gij zoudt ze toch doorgronden.
Zijt van mijne vrouw en moeder hartelijk gegroet. Met een' handdruk
Uw vriend
Roorda.
Wie bezorgde U toch den Vloekzang? Kent Gij: ‘De laatste dag der Hollanders op Java’ in proza? Zoo niet, dan zal ik u 't ding opzoeken. In Engeland werden v. Helden en Waltman in éénen dag schatrijk. - Waarom schrijft Ge geen causeries meer in de Locomotief? Welke Holl. bladen kunt Ge in Wiesbaden te lezen krijgen? Vaarwel, held!
Als ik Uw Hollandsch lees en het Fransch van een Sainte-Beuve of Arthur de Boissieu, schaam ik mij, dat ik de pen voer. O, dat brood! Eenige uren vóórdat de Kamer (1 Juni jl.) eene Stem in mijne zaak uitbracht, kon zij deze mijne woorden in de Sneeker Courant lezen: ‘men zal mij geen recht doen, alvorens met de eerlooze kolon. staatk. te hebben gebroken.’ Strijden is meestal vallen en opstaan.