Multatuli.online

Omstreeks 19 november 1870

Multatuli schrijft aan J. van Gennep. Mededelingen van Mimi. (Brieven IX, blz. 46-47; Brieven WB IX, blz. 35-36.)

Den dag na het lezen van de oproeping ontving D. een brief van van Gennep van 14 november, die hem ook de oproeping zond.

D. antwoordde vyf of zes dagen daarna dat hy de oproeping gelezen had, dat die hartelyk was en dat hy de heeren dankbaar was voor hun pogingen.

Hy schreef tevens dat hy op het oogenblik niet om geld verlegen was en voegde er by: ‘ik beken dat zoo dit wel het geval was ik zoo vry zou zyn het u te zeggen.’ Bovendien uitte hy de hoop zich ook voor het vervolg te kunnen redden, en voegde er by dat hy het zyn plicht achtte den heer van Gennep kennis te geven van zyn onderhandelingen met de erven van Lennep, die hem de gegronde hoop hadden gegeven dat de helft van den verkoopprys van den Max Havelaar hem zou worden uitbetaald.

Multatuli achtte zyn bezwaren niet als ze hem op het oogenblik zelf niet drukten. Want wat was dat niet verlegen zyn om geld? Van de paar honderd gulden die hy voor zyn ‘Nog-Eens-Vrye-Arbeid’ ontvangen had, was een groot gedeelte naar Italië gegaan, ook naar elders nog kleinigheden, dat ‘niet om geld verlegen zyn’ was dus wel zeer oogenblikkelyk. En ook zyn mededeeling over de zaak met de erven van Lennep was niet strikt noodig geweest. Zyn naïveteit bracht hem in beide gevallen zooals byna altyd wrange vruchten.