Multatuli.online

15 juli 1868

Artikel in de Sneeker Courant, no. 57. (Gemeente-archief Sneek; fotokopie M.M.)

Arn. Cour.: zie 13 juli 1868.

Schmoel: toespeling op Multatuli's Kruissprook; zie V.W. II, blz. 106-114, speciaal 108-109.

een oude geschiedenis: toespeling op de laatste strofe van Heine's gedicht ‘Ein Jüngling liebt ein Mädchen’, uit Buch der Lieder.

Deventer Weekblad: de desbetreffende aflevering van dit blad is niet teruggevonden.

hunne pygmeesche natuur: toespeling op Idee 107; zie V.W. II, blz. 334.

Onze lezers zullen zich zeker wel herinneren, - als 't hun ten minste de moeite waard geweest is er notitie van te nemen - dat er voor eenigen tijd in de Kölnische Zeitung een artikeltje voorkwam, dat door de meeste Hollandsche bladen werd overgenomen en waarin door een soi-disant ‘Duitscher in Suriname’ beweerd werd: dat Nederland Suriname aan Pruisen wilde verkoopen; zij zullen dan ook wel hebben opgemerkt, dat dit bericht later door onze bladen weêrsproken is. Welnu, naar aanleiding van dat artikeltje vinden we in de Arn. Cour. van Zondag jl. een ingezonden stukje, geschreven door een Nederlander te Keulen, en waarin die goede man zich schrikkelijk boos toont over ‘dien brutalen leugen’, zoo als hij dat noemt. Hij roept dan ook elk Nederlander op om vervuld te worden van verontwaardiging, gloeiende verantwoordiging nog wel. Of neen: wanneer het waar is wat men te Keulen verzekert: ‘dat genoemd artikel noch in Suriname geschreven, noch uit de pen van een Duitscher gevloeid is’, dan behoeft niet elk Nederlander aan zijn treffende oproeping gehoor te geven, één wordt uitgezonderd, één heeft permissie dood kalmpjes te blijven. Die ongelukkige is nat. de ontaarde? schrijver en verspreider van 't zooveel sensatie makend gerucht. Ons gloeiende Keulsche Nederlander schijnt ‘eenigzins achter de geheimen? te zien’ en zoekt nu ‘een naauw verband tusschen dat artikel en het verblijf te Keulen van een Nederlander, die om goede redenen de grenzen van zijn vaderland vermijdt; - een Nederlander, nader omschreven door de volgende eigenschappen, die hem zouden kenmerken: “zeldzame genialiteit, nog zeldzamer ruimte van beurs en aller zeldzaamste ruimte van conscientie.”

De schrijver eindigt met de treffende moraal: “'t Is nog zoo'n kwade broodwinning niet zijn pen aan de vijanden van zijn vaderland te verkoopen.”

In hoever het nu dien ongenoemden schrijver gelukt is om bij zijne landgenooten gloeiende verontwaardiging op te wekken, laten we daar; bij ons evenwel is hij, - wij bekennen het gulweg, - in zijne goede bedoeling tamelijk wel geslaagd. Alleen vermengt zich met die verontwaardiging ook nog een goede dosis walging, innige walging. Of 't nu evenwel in schrijvers bedoeling lag, om deze tegen zich zelf op te wekken, moge hij zelf beslissen; maar zijn schrijven heeft die uitwerking op ons gehad.

In bedoeld schrijven toch, wordt weer op zoo'n echt geniepige en kwaadaardige wijze met drek gesmeten naar een man, die, in geestesgaven en moed zoo vér uitstekende boven het meerendeel zijner landgenooten, zich de onverzoenlijke haat der Droogstoppels en de lage wraakzucht der Schmoels op den hals heeft gehaald; naar den man die de eer van Nederland heeft willen redden, die getracht heeft ons volk af te houden van onrecht, knevelarij en diefstal; de man, die den moed had om voor dat principe zijn toekomst en bestaan op te offeren; diezelfde man die door Nederland zoo schandelijk ondankbaar behandeld is. Zijne rechtmatige grieven, neergelegd aan de voeten van het volk, werden voor een oogenblik met handgeklap en bravo's begroet, aangetrokken als men zich gevoelde door de onweerstaanbare en ongeevenaarde zeggingskracht van den aanklager, maar dàt was dan ook alles. Aan de zaak waarvóór hij streed en leed werd spoedig niet meer gedacht en hij zelf werd miskend, gelasterd en uitgefloten. Dat is nu reeds een oude geschiedenis, al is 't dan ook eene die altijd nieuw blijft. Nederland schijnt nu eenmaal groote mannen te over te hebben. Het kan zoo nu en dan wel iemand uitwerpen. Ons volk moge zich daarover bij 't nageslacht verantwoorden... Maar als 't nageslacht zal blozen over die onvoldane schuld der vaderen, dan wete het tevens, dat er althans enkele waren, die protest aanteekenden tegen zoo'n mishandeling. Mannen als van Vloten e.a. hebben reeds hun stem meer dan eens laten hooren om recht voor hem te vragen. In het laatste no. van zijn Deventer Weekblad dringt deze er onder anderen weer op aan, dat de tegenwoordige minister nu den zedelijken plicht volbrenge, tot dusver door de Nederlandsche regeering verwaarloosd om hem (nl. Douwes Dekker) geldelijk naar behooren te ondersteunen.’ Ons dunkt dat het tijd wordt.

Wat nu die Nederlander te Keulen betreft: wij zouden dien braven man wel willen aanraden zijne gloeiende verontwaardiging in 't vervolg liever over wat anders lucht te geven als over een couranten canard; is zijn conscientie evenwel te eng om hoogere verontwaardiging te kunnen gevoelen, dan zij 't hem vergeven. Als 't hart dor is, kan men immers niet van hem vorderen dat hij fijn zal gevoelen. Maar wat we wél kunnen vorderen is: dat hij mannen als Douwes Dekker - want die wordt hier klaarblijkelijk door 't keffertje bedoeld - voortaan ongemoeid late, want wij nemen de vrijheid te betwijfelen of hij wel hoog genoeg staat om hem te begrijpen.

Hij insinueere dus in 't vervolg nooit meer op dezelfde geniepige, onedele wijze als hij in 't bedoelde stukje heeft gedaan of brenge althans betere bewijzen bij. Verder ga hij zijn genialen landgenoot te Keulen eens opzoeken; hij make zich aan hem bekend als een lid van de ‘familie Kappelman’ - Multatuli kent zijn familie wel - en verzoeke, - na vooraf den beleedigde vergiffenis te hebben gevraagd, - nederig om de gunst: van den grooten man een paar oorvegen te mogen ontvangen, zooals deze ze eens aan een paar ploerten in Amsterdam toedeelde, die de onbeschaamdheid hadden om iemand te beleedigen en uit te jouwen die te hoog stond voor hunne pygmeesche natuur. Na dié executie krijgt Multatuli bepaald absolutie van álle Nederlanders, die niet te Keulen wonen.