Lijst van brieven op datum
15 februari 1868
van
Cd. Busken Huet (bio)
aan
Multatuli
Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868 (1979)
* 15 februari 1868
Brief van Cd. Busken Huet aan Multatuli. Afschrift van Mimi. (M.M.)
H.: minister Hasselman.
zekere novelle: de roman Lidewyde.
Bloemendaal 15 febr. 1868
Waarde Heer en Vriend - Wanneer ik u gezegd zal hebben, dat mij eerst ll. woensdag het berigt geworden is dat H. bereid was mij op een nader te bepalen dag te woord te staan, en dat zelfs die dag op dit oogenblik nog niet vastgesteld is, dan zult gij gevoelen dat gij in uwe keulsche afzondering u fantasiebeelden vormt aangaande dat verhandelde in den Haag, waaromtrent gij mij verwijt, U niet volledig ingelicht te hebben. Blijkt het mij, in mijn te houden gesprek met H., dat hij niet slechts behouden maar ook hervormen en krachtig hervormen wil, dan zal ik u ten spoedigste op de hoogte brengen en mij daartoe op nieuw van een aangeteekenden brief bedienen; want het postgeheim wordt, ten aanzien van onze korrespondentie zoo blijkbaar geschonden, - althans ik ben zoo weinig zeker dat het niet geschonden wordt, - dat ik bij toeneming aarzel, u langs den gewonen weg eenigszins uitvoerig over mijne particuliere aangelegenheden te onderhouden. Of is het niet suspect, dat ik na 1o Januarij alleen die brieven van u ontvangen heb, waarin gij mij van uwen strijd met het keulsche postkantoor verhaalt, en niet één van die, waarvan gij zegt, dat zij confidentieel waren? Met uitzondering van de weinige woorden aan de binnenzijde van het bewuste couvert, heb ik na 13 Januarij tot 8 februarij toe, geen enkelen regel schrift van u onder de oogen bekomen, en ik weet dan ook volstrekt niet, hoe het thans met uwe eigen zaken staat. Waarom maakt gij geen gebruik van de u verleende gratie? Waarom komt gij niet eens over? Waarom stelt gij u voortdurend bloot aan het ongerief van wegrakende brieven? Ik eerbiedig de redenen die u zoo doen handelen, maar zij ontsnappen mij.
Niet minder duister is het mij, om welke reden gij mij wantrouwt, en waarom gij niet gelooven wilt, dat ik u alleen hierom niet uitvoeriger geschreven heb, omdat ik u niets nieuws te melden had. Slechts twee malen ben ik in den Haag geweest, en geen der twee bezoeken heeft tot iets geleid. De eerste maal, op 2den kerstdag, heb ik uitsluitend R. gesproken, die mij omtrent zijne zienswijze in koloniale aangelegenheden niets gezegd heeft wat ik uit zijne redevoeringen in het bijblad der Staats-Courant niet sedert lang wist. Hij vond het gewaagd, de redaktie der Haarl. Cour. prijs te geven voor die van de Java-Bode. Bij mijn tweede bezoek, eenige dagen na kerstmis, heb ik een vluchtig en hoogst onbeduidend onderhoud gehad met H., wiens aangezigt ik sedert niet weder heb aanschouwd en van wien ik, tot jongstleden woensdag toe, taal noch teeken vernomen heb. Wel verre dan ook dat ik in den laatsten tijd op rozen gesluimerd en allerlei interessante relaties aangeknoopt zou hebben, heb ik integendeel eene erbarmelijke maand Januarij doorgebragt; niet wetend of ik bij slot van rekening naar Indië vertrekken dan wel in Holland blijven zou, en bovendien geagaceerd door indiscrete couranten-praatjes, afkomstig uit het Weekblad van den Boekhandel, waarin tot groote schade mijner morele positie tegenover de HH. Enschedé, mijn vertrek als eene uitgemaakte zaak voorgesteld en Van Vloten bij anticipatie tot mijn opvolger benoemd werd.
Indien derhalve R. u geschreven heeft, dat ik zeer tevreden ben met het verkregen ‘resultaat’ (iets wat mij zoo fabelachtig in de ooren klinkt, dat ik het niet gelooven zou indien gij het mij niet mededeeldet), kan dit alleen hierop zien dat ik hem in beleefde bewoordingen, beleefder dan noodig was, gelijk nu van achteren blijkt, bedankt heb voor zijne introductie bij H. Want een ‘resultaat’ is juist hetgeen ik tot hiertoe niet verkregen heb en welligt ook niet verkrijgen zal. Ziedaar hoe het staat met de Haagsche onderhandelingen, waarvan gij mijn lot afhankelijk schijnt te achten, en die inderdaad, sedert het bekomen antwoord uit Indië een einde gemaakt heeft aan de onze-kerheid omtrent mijn blijven of gaan, voor mij eene bijzaak geworden zijn. Dat ik somtijds onhartelijk en in den regel weinig mededeelzaam ben, is waar, doch dit loochen ik, dat ik daardoor mijn regt op uwe voorlichting verbeurd zou hebben. Even erkentelijk als ik geweest ben, eerst voor uwe ‘inleiding’ gelijk gij haar noemt, en daarna voor uw schrijven over mij aan des Am. van der Hoeven, even erkentelijk zal ik zijn voor elken wenk en elke wegwijzing, die gij mij ten beste zult illen geven. Menschelijkerwijze staat het thans vast, dat wij òf met de 1ste òf met de 2de mail van Mei naar Java vertrekken zullen. Zoo mogelijk tot ulto April blijf ik mijne betrekking bij de H.C. waarnemen, en zal tusschen de droppelen door 1o voor mijne uitrusting moeten zorgen, 2o mijn inboedel te gelde moeten maken, 3o de proeven moeten corrigeren van eene bloemlezing uit mijne litterarische kritieken in den Gids en 4o. de laatste hand moeten leggen aan die zekere novelle, waarvan gij nooit hebt willen gelooven dat ik haar voltooijen zou, en waarvan het dan ook de vraag is of ik haar met eere voltooijen zal. Oordeel dus, of het mij voorshands aan werkzaamheden zal ontbreken. Mijne vrouw is gelukkig vol moed, en ook mij hapert het daaraan niet.
Met onze vriendelijke groeten,
de uwe
Cd. Busken Huet.