Lijst van brieven op datum
21 juni 1867
van
Multatuli
aan
Cd. Busken Huet (bio)
Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868 (1979)
21 juni 1867
Brief van Multatuli aan Cd. Busken Huet. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (M.M.)
Het verdere deel van deze brief is niet teruggevonden.
De Omboniers: het echtpaar Omboni maakte een reis door België en Nederland en deed ook Keulen aan.
Juvenalis: latijns satirendichter (ong. 60-140 v. C.), van wie de uitspraak is: facit indignatio verbum, verontwaardiging maakt welsprekend.
partant: bijgevolg.
Eerlijke wenschen: de door prof. Van Vloten uitgesproken rectorale redevoering veroorzaakte een heftig conflict met de curatoren van het Athenaeum en de leden van de deventer gemeenteraad; de rede verscheen in maart als brochure: Eerlijke wenschen omtrent het hooger en middelbaar onderwijs, Nederlandsche volkszin en maatschappelijke oprechtheid.
Keulen 21 Juni 1867
Waarde Heer Huet, Dank voor uw lieven brief en de f 25. Ja, de Omboniers zyn te Brussel, of reeds daar geweest. Ze hebben my bezocht, en myn stemming niet verbeterd. Het is hard voor my, door anderen en vreemden, want dat zyn ze my - tyding van de mynen te moeten ontvangen. Ook neem ik 't Mevr. Omboni kwalyk dat ze, met goeden wil misschien, maar - Hoe 't zy myn vrouw en kinderen zyn verder van my dan ooit. En de kans om hen terugtekrygen wordt hoe langer hoe kleiner. Myn toestand is boven beschryving pynlyk.
Mogt me iemand vragen wat ik doe? Ik lyd. Voilà!
Om door arbeid verandering te brengen in die onnatuurlyke scheiding van de mynen, zou ik ander werk moeten kunnen uitvinden dan 't geven van gedachten of meeningen aan Nederl. lezers. Ik weet by ondervinding dat Juvenalis gelyk heeft met z'n ‘indignatio’ als ingeefster - maar Juvenalis had er by kunnen zeggen dat die verontwaardiging het doel voorby - en tot walging kan overgaan. Dan smoort ze de uiting, dan maakt ze stom.
Het lezen der uittreksels van 't verhandelde in de 2e kamer maakt my misselyk. Gy die (vous deuxième, want ik hoor dat ook Prof vV. my onlangs genoemd heeft) gy die den moed hadt regtvaardig te zyn en Havelaar in verband te brengen met de tractements verhooging der inl. Hoofden, gy zult begrypen hoe gespannen ik by de behandeling dier zaak wachtte op eene aanhaling, eene zinsnede, een woord, een wenk waaruit bleek dat men zich myner herinnerde. Niets! 't Moet inspanning gekost hebben, dunkt me. Ik heb er een oogenblik aan gedacht iets te schryven aan den minister, aan de kamers, aan 't publiek - maar och, ik heb al zooveel geschreven. Ik ben er misselyk van.
Dit is weer zeker dat er in de geheele 2e Kamer geen enkel eerlyk man zitting heeft. Want het myden van de eenige ware hoofdzaak kan geen toeval zyn. Ik mag veronderstellen dat myne geschiedenis bekend is, en dan is het tevens bekend dat de uitzuigery van den inlander voorvloeit uit misbruik, uit verkrachten van de wet uit misdadig door de vingers zien, en niet uit de wetten of bepalingen zelf. Ik heb daarvan een schelklinkend sein gegeven. Wie beweert dat sein niet gehoord, niet verstaan niet begrepen te hebben, liegt. Kan het toeval zyn dat niemand in de kamer op het denkbeeld kwam te vragen: Of voortaan de bepalingen zouden worden gehandhaafd? Door welke middelen dat zou geschieden? Of de gewestelyke bestuurders zouden worden gesteund in 't regt doen?
En zonder dit, is alle wettenmakery ydel. Er staan van oudsher schoone bepalingen in 't Indisch staatsblad, en 't kultuurstelsel zou zoo slecht niet wezen als 't behoorlyk gehandhaafd werd. Al wat men dat stelsel aanwryft, is afwyking van het stelsel. Van den Bosch heeft uitdrukkelyk voorgeschreven den geringen man te beschermen, zyne klagten aantehooren.
Die tractementsverhooging der hoofden is, met het oog op 't doel, bespottelyk. Ze kunnen 't er niet voor doen. Maar al ware er evenredigheid tusschen de schadeloosstelling voor knevelary en wat de Hoofden daarover zouden moeten opgeven, wie zal de zoo goedkoop gekochte eerlykheid controleren? De ambtenaren. Ja, zy! 't staat in hunne instructie. Ook stond het in myn instructie. Ik deed het, en lyd gebrek, t Is zeer aanmoedigend. 't Zou een groote held zyn die 't my nu nadeed.
Geen enkel eerlyk man in de Kamer. O, ik kon wat sommigen aangaat, meer bepaald spreken, en zelfs de gissing wegnemen, dat ik onderscheid maakte tussen politieke en andere eerlykheid, (wat ik niet doe) door bijv. vander Hucht zeer personeel een schelm te noemen, maar dit behoeft niet. De politike valscheid is my ruim voldoende. Kan het toeval zyn, onachtzaamheid, slordigheid, dat Stieltjes die in een zyner stukken, voor hy lid van de kamer was, verklaarde dat ik de kwestie van Vryarbeid volkomen juist had beoordeeld, my niet noemde by de behandeling dier zaken? By zooveel stryd, by zooveel verwarring van begrippen, was 't toch de moeite waard, dunkt me te wyzen op een geschrift dat die (zoogenaamde) kwestie tot klaarheid had gebragt. (Ik meen dat zyn termen waren: ‘dat er na myne uiteenzetting daaromtrent, geen twyfel of stryd daarom meer zyn kon’, of zoo iets. Ook Sloet heeft particulier geschreven: dat ik de waarheid had gezegd.)
Kan dat zwygen toeval zyn? En is 't dan niet om bitter te worden? Nu, dat ware niets, indien die bitterheid lust en kracht tot stryd gaf, maar ik ben over 't bittere heen, misselyk, partant: onbekwaam. Ik zou niets kunnen dan schelden. Toch was ik zacht, vroeger.
Neen, neen, uwe (geheel onnoodige) verdediging van de wyze waarop gy critiseert, is waarlyk niet sophistisch. Verander, om sHemels wil niets. Maar dat zoudt ge ook niet kunnen. Gedurig denk ik, by 't lezen uwer vonnissen, ‘hoe leest men dat?’ Ik stel me allerlei lezers voor, en heb geen begrip van den indruk. Want, òf ze begrypen het, en dan moeten er veel altaren worden omgegooid, òf ze begrypen het niet en dan moeten zy u voor een monster houden wien niets heilig is. Maar dat dilemma van de twee of's deugt niet. Velen, de meesten, ja misschien allen besparen zich de keuze tussen begrypen en niet begrypen, en loopen er over heen. Te Amboina (in veel opzigten een zeer interessant oord) was een oude ouwerwetse Hollandsche koopvaardykapitein. Iemand vraagde hem: Wel, kapitein, wat zeg je van Ambon?
- Hm... ja... zoo... wat zal ik u zeggen... t Is een eiland. (letterlyk.) Nu zoo zal 't met uw kritiek ook gaan. Wel wat zegje van dat stuk van Huet.
- Hm, ja... zoo... 't Is een recensie.-
En voor zulke menschen spreidde Ambon zyn heerlyke baai ten toon, zyn nageltuinen, zijn interessante bevolking, zyn sagopalmen, zyn herinneringen van de ‘edele’ O-I-Compagnie. - en gy, uwe schoone stukken. 't Is waarlyk verdrietig.-
Uit de zaak van v.Vl. kan ik niet regt wys worden. Toen ik het eerst (in den haarl.) daarvan iets las, schreef ik hem terstond. Ik voelde lust my daarmede te bemoeien, En hy zond me zyn ‘Eerlyke wenschen.’ Nu, die bevielen my niet. Dit zou my evenwel geen