Lijst van brieven op datum
november 1866
van
R.J.A. Kallenberg van den Bosch (bio)
aan
Multatuli
Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868 (1979)
Bijlage
Brief van R.J.A. Kallenberg van den Bosch aan Multatuli, november 1866. Eigenhandig afschrift, gevoegd bij de voorgaande brief. Dubbel velletje postpapier, tot het midden van blz. 4 beschreven. (U.B. Amsterdam; fotokopie M.M.)
Waarschijnlijk heeft Multatuli deze brief, waarvan de autograaf niet is teruggevonden, onbeantwoord gelaten; van enig contact tussen hem en Kallenberg van den Bosch blijkt gedurende meer dan tien jaar niets.
Zie ook de brief aan Huet d.d. 23 april.
Copie.-
November 1866.-
Waarde Dekkers! Is het mijne schuld indien mijne stemming bij het schrijven aan U, soms noch voor U, noch voor mij aangenaam is? Ik zeg daarom niet, dat het uwe schuld is, maar soms is het mij alsof wij verkeerd à propos spelen. - Ik schreef U in mijn laatste dat indien mijne hulp niet had voldaan aan de verwachting die gij er van koesterdet, wanneer die U niet terstond aan het werken gezet had, wanneer die uwe hoop had bedrogen: ‘Ik denk dat ik er mij boven op help;’ - dat ik dan betreurde die gelden niet aan uwe vrouw gezonden te hebben. - Voor haar was f100 per maand, bij het logies dat zij bij de familie Ombroni heeft, eene steun geweest die haar werkelijk had geholpen, terwijl het niet zenden aan U, uw ondergang niet zou veroorzaakt hebben. - Men gaat niet onder, met f25 per maand, hoe luttel het is, en uwe afspraak met v: Helden, kon er U f40 bijgeven, wanneer gij had kunnen werken, terwijl gij dan tevens schulden aflostet. - Waar is in dat gezegde, afscheiding van uwe vrouw? En, geloof niet, dat ik het U kwalijk neem wanneer gij zóó aan mij schrijft; ongeluk maakt mij zelden bitter, onregt wel. - Ik besef volkomen dat uw toestand nog niet die is van ‘rust’, maar toen gij mij vroegt of ik U 3 maanden met f80 of f100 kon ondersteunen, verwachtet gij toch van die ondersteuning eene betrekkelijke rust.-
En nu, nu bijna 2½ maand zijn verloopen, hoor ik niets van dat werk, dat er U had boven op kunnen helpen.-
Ik raadde U het manifest aan den Koning af, en zou het nog doen. - Heeft uw éérste beroep op de Nederlandsche kiezers eenig gevolg gehad? Welke kiesvereeniging heeft U tot kandidaat gesteld? en toen was de Max Havelaar nog versch in ieders geheugen. - Zoudt gij nu betere uitkomst gevonden hebben, na bijna één jaar zwijgen? Neen! ik geloof niet aan mogelijkheid op regt voor U, hoe hard het ook is. - Had ik er aan gelooft, ik had U aangespoord, U moed ingesproken, ik had U opgeroepen tot strijden. - Wat waren uwe verwachtingen? Als lid der Kamer gekozen te worden? Of dat de Koning, als een nieuwerwetsche Khalif U tot groot Vizier benoemde, gij die voor kort honger leedt? Men zegt, dat toen de minister Rochussen U eene betrekking aanbood, gij hem verzocht Raad van Indie te worden, en op zijne verwondering hem antwoorddet: ‘Maar zij hebben U wel Gouvern-Genl: gemaakt’. - Men liegt waarschijnlijk maar si non è vero, è ben trovato! -
Ik beaam het, gij hebt volkomen regt mede te spreken, en dat met veel poids, over Indische zaken, maar men wil U niet hooren; gij hebt gelijk, men smoort U, maar wat kunnen wij er aan doen, uwe weinige aanhangers, die U lief hadden en waardeerden om uwen Max Havelaar, uwe Idëeen, om gelijkgezindheid van geest. - Maar dat zijn juist weinigen, geheel zonder invloed, waarvan velen U nimmer hebben gezien, die niets van uw leven weten als hetgeen zij uit uwe geschriften hebben kunnen opmaken. - Die weinigen hechten aan U, zij zouden U willen verdedigen, tegen de duizend en duizend beschuldigingen die men U naar het hoofd slingert. - Hoe kunnen zij?
Gij hebt mij eens gezegd: ‘Gij moet mij niet verdedigen maar vragen, of hetgeen ik schreef, waarheid was. - Goed! maar dat had betrekking op uw schrijven alleen, maar nu, wanneer wij belangstelling trachten in te boezemen voor uwen toestand, dien van uwe vrouw en kinderen, geldt het uw persoon. - Gevoelt gij wat het is, indien ieder oogenblik, wanneer wy uw lot schetsen, ons allerhande anecdoten worden verteld, oude en nieuwe, van uwe verkwisting, van uw leven, - niets te kunnen antwoorden dan: ‘Wij gelooven het niet; het is laster.’? Wij, wij gelooven in U, maar gij en ik, kennen het onderscheid tusschen ‘gelooven’ en ‘weten’. - Ziet! het walgt mij, het maakt mij mismoedig! -
Ruim een jaar geleden werd ik gewaarschuwd voor U, door iemand die ik hoogacht, en die wist dat ik met U correspondeerde; hij vertelde mij de oude anecdoten, hoe gij uwe vrouw sloegt, hoe gij uwe tantes bestolen had, enz. - Een ander, een vriend uit de Oost, verzekert mij gij geld had gevraagt aan Duymaar van Twist, gij aan den man dien gij als het ware aan de schandpaal der publieke opinie hebt geklonken. - Ik haalde de schouders op, ik ‘geloofde’ niet. - Nu, een paar dagen voor ik U het laatst schreef, herhaalde een in alle opzigten achtingswaardig man, in de Oost goed bekend en er lang vertoeft hebbende, mij al wat zijne kennissen en vrienden hem gezegd hadden over U, niets dan kwaad, niets dan déloyauteit, en hij wist hoe gij nu pas geleden, een meisje door U verleid, uit Nijmegen bij U had, en dit was reeds het tweede. - Ik weigerde te gelooven, maar altijd zijn het oor- of ooggetuigen van wie men het weet. - Gevoelt gij, wat dat is voor hen die het wél met U meenen? Hoe onze sympathie, weigerende geloof te slaan, toch gekrenkt wordt? En die beschuldigingen komen zóó ongevraagd; - men ziet uw portret bij mij hangen, men kent mijne gevoelens voor U, en dan licht men mij welwillend in, zoo als het heet. - Dit laatste berigt was ik verschuldigt, door dat die persoon eene circulaire van mij had ontvangen, waarop hij niet had geteekend; hij wilde zich bij mij verontschuldigen. - Gij begrijpt wel, dat ik U dit niet schrijf om U te verzoeken U voor mij te verdedigen; dat behoeft niet, gij weet dat ik het niet geloof, maar ik herhaal het, het walgt mij, en tevens verwondert het mij, dat die laster omtrent U, zoo algemeen is. - Had gij in Indie, geen één vriend, die U kon sints jaren, en die dien laster kon doen verstommen? De trots van te zwijgen is soms onpraktisch, geloof ik, hoewel ik die begrijp, en het is zeker dat ik ter uwer verdediging 10 maal meer woorden heb gebruikt, dan ik dit voor mij zelven zou gedaan hebben, indien men mij beschuldigde.-
Onder den indruk van die verhalen, bij het niet in het licht zien verschijnen van eenig werk van U, en geene aankondiging dat gij dat spoedig hoopte te doen, schreef ik mijn laatste. - Er was een wanklank in, dien gij natuurlijk moest hooren, en ik geef er U nu de oorzaak van aan. - Maar nu ook genoeg daarvan, want wanneer het U ontstemt, het doet mij dit niet minder.
En nu adieu! als gij werkt schrijf mij eens, en geloof mij intusschen
Uw zeer toegenegen
KvdB