Multatuli.online

30 maart 1865

Artikel in Asmodée. (Knipsel M.M.)

Multatuli en de IJdelheid.

Men heeft wel eens beweerd, dat de vrouwen alleen ijdel zouden zijn. Met die bewering doet men, naar ons bescheiden oordeel, der schoone sexe alle onrecht aan. Neen, ook wij mannen, we laboreren aan dat euvel, zoo goed, zoo goed als het maatschappelijk ligchaam van de 19e eeuw, in wêerwil van het ‘zout’ van Dr. Réville en ‘zoutverwanten’ nog altijd jammerlijk opgescheept zit met allerlei laffe en smakeloze, ¼, ½, ¾ en heel verrotte ledematen. (Of misschien het Révilliaansche zout ook al niet deugt, zullen wij tusschen twee haakjens maar liever onbeslist laten) Dat wij mannen wel terdege ijdel zijn, soms zelfs niet zoo'n klein beetjen, kan ieder het best daaruit afleiden, dat wij, hetzij we, om maar iets op te noemen, geleerde of kunstenaar zijn, bijna niets vuriger verlangen dan om onze kunstgewrochten of geestproducten gunstig geëtaleerd of liefst minder gekritiseerd te zien. Nu spreek ik er nog niet eens van, dat hij, die bijv. mooije tanden heeft, ze graag laat zien, die eene welluidende stem bezit, ze graag laat hooren, en 't geen hier verder volgen kon. Ja zelfs de menschen, die alle ijdelheid in den gewonen zin des woords door aanhoudende krachtsinspanning overwonnen heeft, de echte philosoof bij voorbeeld - en de echte philosofen worden helaas! in onze dagen bijna even zeldzaam aangetroffen als een ‘Majesteit’ of ‘Hoogheid’ die zich werkelijk en in alles met majesteit en hoogheid gedraacht - ja zelfs de echte philosoof zeg ik, die genezen is van de gewone ijdelheid, zal maar al te vaak bespeuren, dat ook hij min of meer ijdel is, hierop namelijk, dat hij niet ijdel is. Gelijk nu echter alle zout niet hetzelfde is - dat hebben wij zoo even nog besproken - zoo is er ook ijdelheid en ijdelheid. Met welken naam zal men bijvoorbeeld de ijdelheid bestempelen van onzen Multatuli, die, naar men weet, vooral in den laatsten tijd de gelegenheid zoo gretig opzoekt, om zich in de schouwburgen te laten toejuichen, door wien? door een ‘publiek’ dat hij op bl. 135 van zijne Minnebrieven het bezit eener ‘ziel’ ontzegd, ja zelfs op blz. 17 van datzelfde geschrift zoo echt Multatuli-achtig het compliment naar het hoofd geworpen heeft: ‘Publiek, ik veracht u met groote innigheid.’ Arme Multatuli, wat zijt ge toch diep te beklagen met uwe groote talenten - want die hebt ge - waar ge niet alleen zoo'n ellendig gebruik van maakt, maar die u zelfs niet eens zooveel geleerd hebben, dat gij het tot dusverre nog niet gemerkt hebt, wat bespottelijk figuur ge maakt, om toejuichingen op te zoeken van een publiek, door u als een zielloos publiek uitgemaakt, door een publiek, dat gij zelf met groote innigheid veracht!

Arme Multatuli, wat is uwe ijdelheid toch van een vreemdsoortig alloi!

Utrecht, 24 Maart 1865.

B.