Multatuli.online

* 16 juni 1864

Brief van Multatuli aan Mimi. Afschrift-Mimi, folio 10-11. (M.M.)

Het franse citaat is ontleend aan Le coq et la perle uit de Fables de Lafontaine.

Donderdag 16 juni.

Ik strijd letterlyk voor een dag langer uithouden, dit is geen fraze. Daarom ben ik zoo af. Overal sympathie en nergens hulp.

's avonds, zeven uur.

... Stel je terug op den dag dat ik in den Haag niet wist waar ik heen zou. Toen heb ik, na in Amsterdam te hebben gezien hoe 't stond met d'Ablaing een flink besluit genomen. Nu vergelyk dat besluit met een sprong. In den sprong kreeg ik een slag voor de borst die my tydelyk wezenloos maakte. Ik ben erg moe. Ik had bepaald te stryden en te winnen, dat zeg ik nog, dat zeg ik altyd. Maar myn veldtogt is fatalement ongelukkig afgeloopen. Denk aan de lamme uitslag van m'n lezing hier, in Zwol, de eerste in Deventer. De 2de in Deventer die ‘zoo heel mooi’ moet geweest zyn, verschafte my zoo'n sympathie als ik zelden ondervond, en... toen ik wegging, moest ik geld leenen om myn logement te betalen. Ga nu na dat de nood thuis al dringend was en bereken wat ze geworden is. En ook ikzelf hier zie geen kans het langer uittehouden. Dit alles is geen laf klagen. Weer zal ik opstaan en opnieuw beproeven, maar 't is een verklaring waarom ik my gebroken voel. Overal ontmoet ik sympathie, en nergens schynt men de woorden te begrypen toch zoo vaak en zoo eenvoudig geformuleerd: ‘myn gezin lydt gebrek, en dat drukt me. Ik woon niet, en dat belet me te werken.’ Is dat domheid, onwil, gemaakte doofheid. De joden namen ten minste de moeite hun profeten dood te gooien. Hier laat men ze sterven. Je hebt geen begrip van dat volk. In Deventer liep men uit om my de weg te wyzen als ik dwaalde. Er was eerbied in toon en houding, en... je weet de rest.

Hier heb ik 't nu heel moeielyk. Te werken heb ik veel, maar ik beken dat ik verademing noodig heb. Ik ben angstig over thuis.

In Deventer zaten (naar ik later hoorde) de dames gekleed om by m'n voordragt te komen. Maar voorzigtigheidshalve zond men eerst iemand uit om te zien of er andere waren. Zoo wachtte de een op de ander, maar niemand kwam. Onder'shands kreeg ik allerlei boodschappen ‘dat men zoo graag zou gekomen zyn.’ Er is een komieke tegenstelling tusschen myn financieel tobben en de sympathie overigens. Daar is iets bitters in. 't Is als de kip die 'n parel vond ‘mais le moindre grain de mil serait bien mieux son affaire.’

Bovendien hier in Holland gaat het gelaster zyn gang. Men obstineert zich te vertellen dat ik Everdine zoo mishandel. Dat is een venynig wapen. Want begryp goed, 't is niet dat ik my dien laster aantrek op zichzelf, maar het breekt myn invloed. Wie gelooft dat ik slecht voor Everdine ben kan geen waarde hechten aan myn woorden, en elke elan van geestdrift bezwykt voor zoo'n verdenking. Eer ik nu zoo'n préjugé overwonnen heb is de geestdrift gebroken. En toch ware dat alles niets als ik materieel maar werken kon, en zeker-heid had te kunnen blyven werken. Ik heb veel in myn hoofd maar kan aan niets beginnen omdat ik onzeker ben over verblyf.


nadere informatie

afschrift